| |||||
De apostel Paulus, een karakterstudie (2) Paulus is echter ook een prediker bij de gratie Gods, of bijbels uitgedrukt: een herder. Hij heeft aan het door hem veroverde zorgvuldig de hand gehouden. Hij heeft de kudde van Christus Jezus, die hij vergaderd had, niet slechts uitwendig georganiseerd, maar haar ook bestuurd door zijn woord. En daarin staat hij niet minder geheel voor ons. Heeft Christus ons Zijn eigen beeld, zo het mij geoorloofd is deze uitdrukking te bezigen, in het meest sprekende portret geschilderd met de woorden: "Ik ben de goede Herder", dan mogen wij bij Paulus, die zich een navolger van Christus, de grote Herder der schapen noemt, op de bijzondere trekken van zijn karakter lettende, waar het dit deel van zijn werkzaamheden geldt, ook denken aan het beeld van een herder. Laat mij u dit enigszins uitvoerig aantonen. Het zal voor ons dit voordeel hebben, dat de bezielde trekken van dit karakter, in zijn eigen kleuren geschilderd, zich voor onze ogen zullen ontwikkelen, en laten zien, dat Paulus niet slechts in het grote, maar ook in het kleine groot is. Ergert u zich niet aan de pastorale kleuren, die gij zien zult; het zijn karakterkleuren, want een herder, in het Latijn pastor, was Paulus op een voortreffelijke wijze. Indien ik u het karakterbeeld van een groot vorst of veldheer moest tekenen, zou u verwachten, dat ik aantoonde, hoe hij zijn taak als staatsman vervuld of zijn krijgskundige overwinningen verworven had. In zijn bepaalde taak moet een man bewijzen, dat hij een man uit een stuk is, dat hij karakter heeft. Het hoge ambt van Paulus wijst ons daarbij op een zeldzame verscheidenheid, en elke werkzaamheid doet ons hem in zijn eigenaardige grootheid kennen. Wij zien Paulus als zendeling onder Joden en heidenen, als doctor in de godgeleerdheid in zijn geschriften, als aartsbisschop te Milete onder de bisschoppen van Efeze, als boven alles uitstekend lid van de synode te Jeruzalem, als hofprediker voor koning Agrippa, als garnizoensprediker in de kazerne te Rome, als onderwijzer in de algemene geschiedenis op de Areopagus te Athene, als opleider van de jonge geestelijkheid in zijn herderlijke brieven; wij zien hem als een profeet en priester Gods, als een gezant van de Koning uit Nazareth, de apostel van Jezus Christus, als zielzorger en herder in de uitnemendste zin van het woord. Zijn herderlijke taak bestaat in het weiden en leiden. Geen overijling, geen afmatting, maar kalme, vastberaden volharding is het kenmerk van zijn arbeid. Paulus deelt het woord rijkelijk uit. Hij is zich bewust een dienaar van de gemeente te zijn, naar de bedeling van God, die hem gegeven is, "om te vervullen het Woord Gods.“ Er wordt van hem verhaald, dat "hij de discipelen met vele woorden vermaand" en terstond daarop die lange toespraak gehouden heeft, tot middernacht toe, waaronder Eutychus door de slaap overvallen en van de derde verdieping naar beneden gevallen is. Hij zelf deelt mee, dat hij "dag en nacht" vermaand heeft; dat mag wel "tijdig en ontijdig" genoemd worden; hij behoefde niet te zeggen: "Noctem perdidi", " Ik heb een nacht verloren laten gaan", en veel minder met keizer Titus: "Diem perdidi", “Ik heb een dag verbeuzeld.” In deze herderlijke arbeid heeft hij evenwel nooit de gemeente in haar geheel, maar altijd daarbij de individuen op het oog; hij vermaant "in het openbaar en bij de huizen.“ Zo zegt hij ergens: "Wij vermanen een ieder mens en leren een ieder mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een ieder mens volmaakt stellen in Christus Jezus; waartoe ik ook arbeide, strijdende naar zijne werking, die in mij werkt, met kracht." Hij vergelijkt zijn ambt met de barensweeën en de opvoeding van kinderen: "Ik vermaan u als mijn lieve kinderen; want al hadt gij tienduizend leermeesters, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het evangelie geteeld." Met deze zielen heeft hij omgegaan "als met jonge kinderen in Christus." "Ik heb u met melk gevoed en niet met vaste spijze; want gij vermocht toen nog niet; ja gij vermoogt ook nu nog niet." "Wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster hare kinderen koestert.“ Zielzorg is moeder- en voedsterzorg. De abt Steinmetz heeft er terecht aan herinnerd, dat Mefiboseth zijn leven lang hinkte, omdat zijn voedster hem in zijn jeugd had laten vallen. De herderlijke arbeid van Paulus draagt geen heerszuchtig of schoolmeesterachtig karakter, maar het is een werken in geduld en lankmoedigheid, door hem in de school van de Heer geleerd, gelijk de aartsvader Jacob ze zo treffend tekent: "Mijn heer weet, dat ik zogende schapen en koeien bij me heb; indien men ze maar een dag afdrijft, zal de gehele de kudde sterven." In deze herderlijke arbeid had hij met zeer grote bezwaren te kampen. De onafzienbare uitgestrektheid van zijn gemeentelijke gebied, de gevaren van de verstrooide schapen maakten die arbeid bijna onmogelijk. In het hart van de apostel veroorzaakten deze bezwaren soms hevige strijd. Op meer dan een plaats zegt hij: “Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten." Maar zijn geloof verzette de bergen en zijn liefde bleek nog treffelijker te zijn dan het bergen verzettend geloof. Want de liefde is in het rijk Gods, in de gemeente, eigenlijk de organiserende en scheppende kracht. Niet juist de nood organiseert; de nood kan wel verstoren en verwoesten; maar de liefde, die zich de nood aantrekt, doet het en deze liefde is vindingrijk; door deze liefde schiep Paulus vier middelen, waardoor hij zijn herderlijk ambt in het halve Romeinse rijk kon waarnemen. Het eerste is zijn veelvuldig reizen, dat hijzelf in de eerste plaats onder de moeite van zijn ambtelijke bedieningen noemt: "Ik heb veel gereisd. " Tot zijn tweede zendingsreis is hij zozeer door deze zorgzame liefde opgewekt, dat men ze eer een bezoekreis zou kunnen noemen. Want nauwelijks teruggekeerd. zegt hij tot zijn metgezel Barnabas: "Laat ons nu wederkeren en bezoeken onze broederen in elke stad, in welke wij het Woord des Heeren verkondigd hebben." Maar Paulus kon niet overal tegelijk zijn; daarom achtte hij zijn eigen reizen niet voldoende. Kon hij zelf niet komen, dan zond hij zijn vicarissen en helpers. Zo schiep hij zich het tweede middel, om te weten te komen hoe het er in de gemeenten uitzag. Maar ook dit middel voldeed niet aan zijn liefde. Er ontstond een briefwisseling tussen hem en de gemeenten. Zie daar het derde middel van zijn herderlijke zorg voor de veraf wonenden. De bekende bisschop Ketteler van Mainz was van gevoelen, dat Paulus wanneer hij in onze dagen geleefd zou hebben, een courant uitgegeven zou hebben, of de pers hem ten dienste gestaan had. Hoe het zij, hij heeft er voor gezorgd. dat zijn brieven ook in de andere gemeenten gelezen werden. En ten laatste, waar hij en zijn boden niet komen, en zijn brieven, vol licht en kracht, niet gelezen konden worden, daar bleef hem nog een vierde middel over: zijn priesterlijke voorbede. Hij droeg de namen van zijn gemeenten als Aäron op de borstlap van zijn hart, en betuigt in het begin van al zijn brieven. dat hij haar te allen tijde in zijn gebed gedenkt. En ook hier zijn het niet slechts de gemeenten, maar ook de bijzondere personen, zoals uit de groeten aan het slot van zijn brieven blijkt. Ik kan het zestiende hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen niet lezen, zonder erbij te vermoeden, dat Paulus voor allen, die hij met name groet, ook hartelijk gebeden heeft. En wanneer men zijn brieven met deze gedachten leest. wordt ons de droge opsomming van de veertig groeten als een bloeiende hof vol innige onderlinge broederliefde. In zijn gebed gedenkt de apostel aan de wereld, in zover zij des Heeren geworden is. Met zijn gebeden omringt hij de vijanden en verwoesters en zegent hij de discipelen. Biddend oefent hij een groot deel van zijn herderlijke ambt uit. En indien hij zich niet de lammeren, de kleine had aangetrokken, zou ons een trek in zijn beeld als herder ontbreken. Dat hij dit gedaan heeft, kan men opmaken uit zijn woord: “Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag, betuigende beiden, klein en groot." Zo is dan herderlijke liefde het karakter van zijn herderlijke werkzaamheid. Hij houdt zijn moeilijk ambt voor een genadegave van zijn God. Hij zegt niet: "ik moet”, maar: “ik mag arbeiden", hij weet, dat hij een medearbeider Gods is en acht het opzienersambt een treffelijk werk. Zegt hij ergens: "Want indien ik dat gewillig doe, zo heb ik loon; maar indien onwillig, de uitdeling is mij evenwel toevertrouwd”, dan beschouwt hij dit niet als een wettelijk voorschrift, of als een koude plicht, maar zijn herderlijke liefde is ook hier de vervulling van de wet; want de liefde van Christus dringt hem. Dit voortdurend heilig acht geven op het heil van de zielen en het welzijn van de gemeenten doet hem al het andere, ja zelfs zijn eigen leven, niet achten. “Ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelf", dat is de echte herderlijke gezindheid, die ook het leven wil laten voor de schapen. "Alzo wij zeer tot u genegen zijn, hebben wij u gaarne willen mededelen niet alleen het evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.“ Deze innige herderlijke liefde jegens zijn grote kudde ontmoeten wij op al zijn paden en schreden, ook daar, waar zij miskend wordt. Paulus verliest zijn liefde niet, wanneer de liefde van de gemeenten, zoals bij de Galaten, dreigt te verkoelen. Dat is liefde tot in de dood; en waren in de ogen van de aartsvader Jacob, uit liefde tot Rachel, de zeven jaren als enige dagen, aan Paulus scheen uit liefde tot zijn gemeenten zijn moeitevolle leven slechts een dag te zijn voor de grote avond der ruste. Wij zien deze liefde in de tranen van deze herder glinsteren. Paulus had ook nog andere tranen. Was uit de moordzuchtige, grimmige Saulus niet een Paulus geworden, met een teder gemoed? Hij kende tranen van smart onder zijn in- en uitwendig lijden en zijn aanvechtingen; tranen van innige liefde voor zijn broeders en zusters, die eens bij het hartroerend afscheid zo rijkelijk vloeiden. Ook hierin is hij een navolger van zijn Heer, die in Gethsemané zijn lijdenstranen weent, en bij Lazarus' graf zijn liefdetranen; maar op een hoogte bij Jeruzalem, de beminde en verloren stad ziende, hete tranen als Opperherder schreit. Paulus kan de tweede brief aan de Christenen van Korinte niet dan onder vele tranen schrijven, waarvan onze vrome vaderen meenden, dat op de natbekreten plaatsen van de brief de sporen nog zichtbaar moeten geweest zijn. Ziet hij zielen op de weg van de dood wandelen, dan vullen zich zijn ogen met Jeremias-tranen: “Velen wandelen anders; van welke ik u dikwijls gezegd heb, en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn.” De voornaamste plaats intussen, die ons zegt, dat Paulus zijn ambt onder tranen waargenomen heeft, is het afscheidswoord aan de oudsten van Efeze: “Gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb, een ieder met tranen te vermanen.“ Monod zegt hiervan zeer terecht: “God zei van Saulus: “Zie hij bidt“, zijn toehoorders konden van Paulus zeggen: "Zie hij weent. “Ik vind in zijn tranen de hele dogmatiek, de waarheid; ik vind daarin heel de ethiek, ja, nog meer: in plaats van de ethiek, de liefde.” Dit heeft Monod met zijn diepe blik in de wenende ogen van de grote apostel gelezen. Want bij een man van zulk een nuchter, helder verstand en met zo'n ijzeren discipline als Paulus, hebben tranen een andere betekenis dan bij sentimentele naturen. Paulus weent, omdat de reddende, herderlijke liefde deze tranen hem uit de ogen perst. De wenende Paulus - niet graag zou ik deze trek in zijn grote karakter missen. Hebben wij aan deze tranen gedacht, wij moeten ook melding maken van de vreugde, hem als herder weggelegd, terwijl ook die ons een blik in dit wonderbare karakter doet slaan. De liefde van zijn trouwe gemeenten is zijn hoogste, aardse vreugde. Zo menigmaal hij gunstige tijdingen van de gemeenten ontvangt, wordt zijn geest verkwikt: “Nu leven wij, dewijl gij staat in de Heer.“ Daarin was hij instemmig met de apostel Johannes: “Ik heb geen meerdere blijdschap dan hierin, dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.” Hetgeen Mirabeau van de koningen zegt: “In het zwijgen der volken ligt een les voor de vorsten", kan op de herders van toepassing zijn, en het laat Paulus niet onverschillig, wanneer de liefde van zijn gemeente dreigt te verkoelen. Welk een weemoedige vreugde voelt hij bij de herinnering aan het verleden, wanneer hij aan de Galaten schrijft: "Gij naamt mij aan, als een engel Gods, ja, als Christus Jezus. Welke was dan uw gelukachting? Want ik geef u getuigenis, dat gij, zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgraven en mij zou gegeven hebben.“ Maar Paulus kende niet slechts herderlijke vreugde voor een tijd. Hij denkt eens voor Gods troon te kunnen verschijnen en te spreken: “Zie ik en de kinderen, welke Gij mij gegeven hebt.“ Hier ligt een sterke hefboom voor zijn arbeid, maar ook zijn angst en zorg, hij wilde niet tevergeefs gearbeid hebben. Zo schrijft hij aan de Tessalonicenzen, dat hij Timoteus gezonden had, "om uw geloof te versterken, of niet misschien de verzoeker u zou verzocht hebben, en of uw arbeid ijdel zou wezen." En aan zijn lievelingsgemeente te Filippi: "houdt u voor het woord des levens, mij tot een roem tegen de dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch tevergeefs gearbeid." Zeer verheugd en ten diepste bewogen schrijft hij aan de Tessalonicenzen: "Welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onze Heer Jezus Christus in zijne toekomst." Paulus arbeidt voor de eeuwigheid. Hijzelf bewandelt met onverdroten ijver zijn levensweg, maar onderweg roept hij telkens velen op, om met hem naar het wit te jagen. Daar wenkt hem zijn kroon, maar elke door hem geredde ziel ziet hij als een parel in zijn kroon schitteren. Wij hebben in het begin er op gewezen, dat in de wereldgeschiedenis die vorsten de bij naam "de grote" ontvangen hebben, die in hun leven iets duurzaams voor de toekomst van hun volk tot stand gebracht hebben. Welnu, Paulus heeft als prediker met de scepter van het Woord, als herder van zijn gemeenten, in zijn korte leven gearbeid voor de toekomst van de kerk, gelijk niemand anders. Haar grootste tijdperken wijzen op Paulus terug; de bevrijding van het Christendom van het Israëlitisch omhulsel, de val van het heidendom, de Reformatie en de Zending - zij allen wijzen op Paulus in haar diepste grond terug. Maar niet slechts voor de toekomst van de kerk - Paulus heeft voor de eeuwigheid gearbeid, en hiervoor is een aan de tijd ontleende maatstaf voor zijn grootheid niet toereikend. Bewerkt door Hugo Karels |
|||||
|