| |||||
Kiezel stopte de ontbijtbordjes in de vaatwasmachine en liep toen naar de hoek van de zitkamer. Daar knielde hij voor het houten kruis aan de muur. Hij had zich verzoend met zijn rol aan de zijlijn, want hij wist hoe belangrijk bidden was. Hij vond het wel vervelend dat hij het contact met het slagveld kwijt was. Hij wist niet wat de stand van zaken was en had het gevoel dat hij nergens concreet voor kon bidden. Nou ja, dat was niet helemaal waar. Elke keer als hij aan het bidden was, dwaalden zijn gedachten af naar dat ene onderwerp, die ene persoon. Het was net alsof hij opgeroepen werd om speciaal voor haar te bidden. Het was alsof God van hem verlangde om te bidden voor de bekering voor Sexaginta Milia. Kiezel had dat ook wel geprobeerd, maar erg overtuigend was het niet geweest. Eerst dacht hij dat dit kwam omdat hij zo weinig van haar wist. Hoe kun je nu goed bidden voor iemand die je nog nooit hebt gezien en waar je niet eens de echte naam van kent? Toch was dit niet de ware reden dat Kiezels gebed voor haar na een paar woorden bleef steken. De echte reden was haat, pure haat. Hoewel hij haar nauwelijks kende, was er niets aan haar, maar dan ook echt niets, dat enige sympathie bij hem opriep. Dit was de vrouw die Gods volk uit wou moorden. De vrouw die zijn vrienden bedreigde. En God wilde dat hij voor haar bad. God wou dat ze tot geloof kwam zodat ze voor eeuwig bij Hem kon zijn. Want God hied van haar. Maar Kiezel was nog niet zover. |
|||||
|