| |||||
De kogels van het korte salvo gingen snel. Zo snel dat ze er nauwelijks iets van had kunnen voelen. Op het moment dat haar levenloze lichaam bloedend op de vloer terechtkwam waren de ogen van de meesten in stil gebed gesloten. De mijne niet. Ik kéék ernaar. Ik had naast haar gestaan en voelde hoe ik ónder de spatten zat. Ik beet op mijn trillende lippen: hoe veel verhalen had ik niet over dit soort situaties gelezen? Maar nu stond ik er zélf voor. Dit was anders. Ik trilde over mijn hele lichaam terwijl er maar één allesoverheersend gevoel was: angst. Een angst die ik niet kende, die ik niet verwacht had in mij aan te zullen treffen. De moordenaar keek mij aan, maar aarzelde en liep door naar het einde van de rij. „Jij doet het al in je broek van angst, zie ik,” merkte hij daar tegen iemand op. Ik kon niet precies zien wie hij aansprak maar hij ging verder: „Wat zou je liever willen: blijven leven of net als háár stukgemaakt worden?” Het antwoord klonk huilerig en was nauwelijks te verstaan. „Leven,” maakte ik eruit op. „Goedzo. In ieder geval één die verstandig is,” was de snauwende reactie. „Zul je Jezus niet meer dienen?” Ik hoorde het antwoord niet omdat iemand zei: „Verloochen hem niet!” — maar sloot mijn ogen bij de stem van de binnendringer: „Wát zei je ook alweer?” Weer was het niet te verstaan. Maar de woorden van de vreemdeling spraken boekdelen: „Ik dacht het óók niet, nee.” Ruw trok hij haar uit de rij. „Ga maar dáár staan. Bij de wereld, waar je thuishoort.” Ik keek. Schrok. Van háár had ik het niet verwacht. „En jij?” Weer werd de uzi opgeheven. Oh, nee! schoot het door mijn gedachten. Ik wist — met iedereen die deze persoon kende — hoe dit af zou lopen. Weer werd de vraag gesteld. Het antwoord klonk trillend maar vastberaden: „Weet je wel dat Hij de mensen die Hem doodden vergaf omdat ze niet wisten wat ze deden? Hij kan en wil iedereen vergeven. Ook jou en je vrienden voor wat jullie aan het doen zijn.” „Je geeft geen antwoord. Zweer je Jezus af?” „Hoe zou ik de waarheid door een leugen kunnen vervangen?” Nog een paar kogels. Nog een dode. Wat was deze strijd me waard? De man liep langs de als verdoofd staande rij. Iemand neuriede een bekende melodie: Amazing grace. Hij kwam bij mij. „Je weet de vraag al, hè?” Langzaam en kort knikte ik — een ontstellend schokkend gevoel met de loop van een automatisch pistool zacht tegen mijn voorhoofd gedrukt. Hij was nog warm. „Wel, wat zeg je erop?” Waarom aarzelde ik? Waarom schreeuwde het zo in mijn verstand dat ik verstandig moest zijn en logisch moest denken? Waarom schrok het bloederige tafereel aan mijn voeten me zo af? Als ik vroeger over zo’n moment nagedacht had, leek het altijd zo vanzelfsprekend en heldhaftig te zijn: Jezus trouw blijven natuurlijk! Maar nu ik echt op het randje stond, opende ik mijn door de angst droog geworden mond zonder zelf nog te weten wat ik nou eigenlijk ging zeggen… |
|||||
|