| |||||
Na een paar liederen en een gebed, opende Kiki haar bijbel. “Best confronterend soms, de Psalmen,” zei ze. “Ik weet nog dat we ooit op wintersport deze Psalm lazen, net op de dag dat één van de groepsleden zo zwaar verbrand was in de zon, dat hij de rest van de vakantie niet meer mee kon doen. Dat leverde heel wat hilariteit op, toen ‘de zon zal u des daags niet steken’ voorbij kwam.” Er klonk gegrinnik in de groep. “Maar er staat wel meer in deze Psalm. Dat God er altijd is. Dat Hij ons beschermt tot in eeuwigheid, onze hulp is en dat onze voet niet zal wankelen. Ik weet niet hoe het met jullie is, maar ik zie vaak genoeg om me heen dat het níet zo lijkt te gaan. En dat vind ik moeilijk...” Het werd stil, na deze woorden. Het leek wel, alsof iedereen probeerde níet naar Marit te kijken. Lucia kreeg het er warm van, en slikte een paar keer. Moest ze ingrijpen, om haar vriendin te beschermen? Laat maar. Weer die stem, weer die gedachte. Lucia zuchtte, en hield haar mond. “Ik kan er maar weinig mee,” gooide Joost ineens in de groep. Drie hoofden gaven een rukje naar links, vijf hoofden naar rechts. “Ik bedoel, het is toch gewoon niet waar? Hoe vaak voelt het niet alsof we vallen? En hier staat dat we zelfs niet wankelen zullen! Als Hij heel ons leven bewaart, waarom sterven er dan nog mensen zo jong, worden ze ziek of krijgen ze zoveel ellende over zich heen?” Het bleef even stil. Kiki durfde niet goed op te kijken. God, waarom moest ik dit lezen? U wordt toch niet verheerlijkt, op deze manier? Op dat moment schraapte Marit haar keel. “Hij doet het wel,” zei ze zacht. Niemand durfde meer iets te zeggen. Alle ogen waren op haar gericht. Maar het leek of Marit het amper door had. Ze veegde haar rossige lokken uit haar gezicht en ging rechtop zitten. “Toen mijn ouders stierven, anderhalf jaar geleden, had ik alle reden om te vallen, of te wankelen. Mijn veiligheid, mijn zekerheid, al die liefde die ze me gaven: het viel allemaal in één klap weg. En toch was God erbij. Ik weet niet waarom het moest gebeuren, maar ik weet wel dat Hij mij geholpen heeft, toen ik het naar Hem uitriep. Hij was als mijn schaduw, want Hij was er altijd. En Hij waakte over mij.” Het bleef nog steeds stil na deze woorden, al was het een minder gespannen stilte. Marit keek de groep rond, terwijl ze de storm in haar hoofd langzaam voelde afzakken. “Ik had alle reden, om weg te zakken in een depressie, om mijn verdriet te gaan verdrinken of mezelf gewoon wat aan te doen. En ik heb er heus wel over nagedacht. Maar elke morgen opnieuw als ik opstond, en als dat verdriet weer over me heen spoelde, dan riep ik Jezus aan. Dan koos ik ervoor om mijn hulp van Hem te verwachten. En dan was Hij er ook, dan zorgde Hij dat mijn voet niet wankelde, dat ik niet viel. Natuurlijk leven we in een gebroken wereld, en wordt ons niet altijd ellende bespaard. Maar als we het van Hem verwachten, dan zal Hij ons helpen. Als iemand het kan weten... dan ben ik het!” Haar laatste woorden klonken nog na, toen ze zich achterover in haar stoel liet vallen. Langzaam voelde Lucia zich ontspannen. Ze legde haar hand op Marits schouder. “Wauw.” Marit lachte zwakjes. “Ik geloof dat ik nu wel toe ben aan koffie...” |
|||||
|