| |||||
Buiten regende het alsof het weer met mij leek mee te voelen. Het water liep in grote stralen langs de ramen. Met veel moeite hees ik mezelf de trap op mijn ondergang tegemoet. Met trillende handen opende ik de deur van het trappenhuis en liep de gang op. Met een diepe zucht snoof ik de lucht in de er altijd hing, de geur van scheikunde. Terwijl ik dit rook liep ik verder en zette voorzichtig mijn tas neer. Terwijl ik wachtend de gang op en neer liep kwamen er nog een paar leerlingen voorbij. Een leraar keek mij vragend aan, “volgens mij loop jij met je ziel onder je arm,” zei hij. Voorzichtig keek ik hem aan. Alsof hij dwars door mij heen kon kijken, alsof hij wist wat ik tegemoet ging. In een poging om grappig te zijn antwoordde ik, “lekker laten lopen, die ziel komt er wel weer onderuit.” Terwijl ik dat zij hoorde ik dat er nog iemand aan kwam, voorzichtig keek ik om en zag daar de orthopedagoog aankomen. De andere keren vond ik het niet erg om met hem te praten, maar vandaag had ik liever overgeslagen. Terwijl hij de deur van de gespreksruimte opendeed en ik mijn tas weer oppakte hoorde ik bekende stemmen aankomen, mijn ouders met mijn mentor. Opdat moment begon ik denk ik pas echt te beseffen wat ik tegemoet ging. Toen ik mijn ouders zag probeerde ik te glimlachen, waarschijnlijk leek het er niet op, maar toch ik had een poging gewaagd. Met klamme handen liep ik die gespreksruimte in. Toen ook mijn ouders en mijn mentor zaten opende de orthopedagoog het gesprek. “Jullie weten allemaal waarom we hier bij elkaar zijn, ik besef ook dat dit voor geen van jullie een gemakkelijk gesprek wordt. Daarom wil ik in ieder geval van jullie vragen om elkaar uit te laten spreken, zodat ieder kan zeggen wat hij wil.” Terwijl hij verder ging zat ik zenuwachtig aan mijn vingers te peuteren. Ik hoorde wel wat hij zei, maar had de moed niet om het echt tot mij door te laten dringen. Maar algauw had ik de tijd niet meer om na te denken. De eerste vraag werd aan mij gesteld. “Rosemarijn, ik weet dat dit moeilijk voor je is, maar toch wil ik je vragen om deze vraag zo goed mogelijk te beantwoorden. Wat voor gevoel heb jij als je aan thuis denkt?” Verschrikt kijk ik hem aan, ik wist dat dit ging komen, maar toch had ik me er niet op voorbereid, alsof ik het niet weten wou. Voorzichtig keek ik naar de overkant van de tafel waar mijn mentor zat en ik kreeg een bemoedigend knikje. Na diep adem te hebben gehaald begon ik aarzelend aan mijn zin. “Als ik aan thuis denk,” verder kwam ik eerst niet zonder te slikken, “dan denk ik aan mijn ouders.” Weer moest ik slikken, terwijl ik de tijd nam om moed te verzamelen om verder te gaan. |
|||||
|