| |||||
„Het lijkt wel of er een bòm ontploft is!” Met precies diezelfde woorden vergeleek de stevig gebouwde inspecteur Tasman van de technische recherche zijn observaties met commandant Henzen van het regionale brandweerkorps. Niet lang na aankomst van de drie brandweerwagens kon het sein ‘brand meester’ worden gegeven. Er was weinig te doen geweest: het was vooral een kwestie van nablussen. De politie, die twee minuten later dan de reddingsdienst arriveerde, had het nakijken. Bewoners van de dichtstbijgelegen huizen omschreven de momenten na de explosie in termen, variërend van ‘een vlammenzee’ via ‘een paddestoel van vuur’ en ‘vet cool!’ tot ‘een vulkaanuitbarsting’. Het vuur had niet lang aangehouden: de kracht van de klap had brokstukken en brandbare materialen van en uit het mooie huis in alle richtingen verspreid. Van de dichtstbijgelegen villa hadden alle ramen het begeven en het huis daarnaast was er maar weinig beter aan toe. Het had er zelfs een ongewenste dakopening bij gekregen toen een flink stuk rondvliegend metselwerk van grote hoogte in de pannen geslagen was. De mensen van dat huis beschouwden het als een groot wonder dat hun twaalfjarige zoontje juist vanuit zijn zolderkamer op weg was geweest naar het toilet op de tussenverdieping. Het houten bureautje, waaraan hij had zitten tekenen, lag totáál versplinterd als de verbrijzelde tanden van een reusachtig monster dat zich in de aard van het projectiel vergist had. Het brokstuk zèlf lag in drie stukken op de gebarsten badkamertegels onder het gapende gat in de houten zoldervloer naar de sterren te kijken. „Dit was géén ‘gewone’ gasexplosie, volgens mij, klopt dat?” vroeg Tasman, die in de kou met een puntje van zijn snor stond te spelen. In de dansende, blauwe stralen van de zwaailichten dreven hun condenswolkjes stapje voor stapje weg. „Dat is ook onze indruk, ja,” knikte Henzen, een lange, magere man. „Mijn jongens kwamen al met een paar opmerkelijke observaties aanzetten. Verstandig van jullie om de boel flink ruim af te zetten.” „Hm,” bromde de rechercheur. Hij knikte in de richting van de toegestroomde nieuwsgierigen: „En niks te vroeg ook. De pers kwam weer als muskieten op het vuur af.” „Mijn jongens houden hun mond, daar hoef je niet bang voor te zijn. Ze zullen het op de eerste indrukken houden en netjes doen alsof het om een gasongeluk gaat. Wacht even.” Henzen pakte zijn portofoon en zei iets onverstaanbaars in het apparaatje. Tien tellen later klonk de ingeblikte stem van de dienstdoende dame in de meldkamer, die een paar codes doorgaf. De brandweerlieden, die bezig waren de laatste hand te leggen aan het opruimen van hun materieel, keken de commandant vragend aan. Die knikte hen toe en stak zijn duim op. „Prettig samen te werken,” zei Tasman met een scheef lachje, terwijl hij toekeek hoe de brandweermannen in de felrode vrachtauto’s stapten en het terrein af rolden zonder de journalisten nog een blik waardig te keuren. „We kunnen wel even in mijn auto gaan zitten? Even nablussen? Ik heb hete koffie. Mijn jongens en meisjes houden de pers en de ramptoeristen wel op afstand — voor het publiek zijn de meningen van de omwonenden tòch het belangrijkst, en zij denken nog steeds dat het om een gasincident gaat. Voorlopig houd ik dat liever zo.” „Je hebt de afzetting expres om je auto heen laten leggen?” vroeg Henzen met een grijns. „Uiteráárd,” bromde Tasman grimmig, terwijl de mannen in de donkerblauwe sedan stapten. Terwijl hij Henzen van koffie uit een thermosfles voorzag, vroeg hij zacht: „Géén stoffelijke resten, zeker? Met zó’n explosie — en dan die brand…” Henzen schudde zijn hoofd, slikte de eerste slok door en antwoordde even zacht, met bedrukte stem: „Nee… Nog niet. Verder onderzoek zou misschien wat kunnen opleveren, maar de as van de bewoners hoeft naar alle waarschijnlijkheid niet meer te worden verspreid…” „Nee,” knikte Tasman, die zijn beker in een houdertje zette en de dop op de thermoskan schroefde. „Triest, hoor. Arme drommels.” Even was het stil in de onopvallende politieauto. Tasman bracht zijn koffie op smaak. Henzen veranderde het onderwerp: „De explosie en de brand waren chemisch van aard. Waarschijnlijk een gelei-achtige vloeistof. Kan nog van alles blijken te zijn. De krater lijkt er in eerste instantie op te wijzen dat het centrum van de explosie zich in de kelder van het huis bevond: hele stukken van de tuin en het terras zijn weggeslagen. Wat ik tot nu toe heb kunnen zien, is dat de fundering volledig naar buiten is gedrukt, waarna de nog overeindgebleven delen zijn ingezakt terwijl de benedenverdieping in stukjes en beetjes door de lucht vloog en wat er overbleef van de doorzeefde bovenbouw in de brandende hel van een krater stortte. Die kortstondige vuurzee was trouwens dusdanig heet, dat alles wat ook maar een béétje brandbaar was, tot stof is verast. Dakspanten en alles. Dat geeft wel iets weer van de aard van de brand: het neerstortende puin had minder aggressief vuur makkelijk kunnen blussen — met uitzondering van die gesprongen gasleiding. Maar die was een gevòlg en niet de óórzaak van deze fik. Al zou je dat detail wel als zodanig aan de pers kunnen laten doorschemeren, natuurlijk.” Henzen nam nog een slok voor hij verderging: „De auto is trouwens interessant. Die is door de explosie op zijn kop geblazen en door de hittestraling van het vuur in de hens gevlogen. Maar er zijn aan de lijzijde duidelijke sporen van brandplekken die nog van het oorspronkelijke vuurwerk zijn. Dat is voor jullie waarschijnlijk interessant om te onderzoeken. Net als de brokstukken met brandsporen, trouwens. Maar de interactie met de lak kan bruikbare aanwijzingen geven.” „Duidelijk verhaal, dank je,” zei Tasman, die een paar details uit Henzens verslag noteerde op een in zwart leer gevouwen blocnootje. „En verder? Oorzaak? Opzet? Ongeluk?” Henzen schudde zijn hoofd en antwoordde: „Moeten we verder onderzoeken. Als je dat rijtje opschrijft, misschien is het dan verstandig om er stilzwijgend ‘aanslag’ en ‘explosievenfabricage’ aan toe te voegen. Wat het ook geweest is dat ontplofte, het was niet iets dat de doorsnee burger in huis heeft — en zéker niet in de hoeveelheden die dit kunststukje kunnen leveren.” „Hrm,” vond Tasman, die de voorgestelde woorden mentaal noteerde, waar ze onzichtbaar zouden zijn voor zelfs zijn collegae. „Zou je hier willen blijven tot tenminste de ramptoeristen weg zijn?” vroeg hij, toen één van de agenten op de auto toe kwam lopen. „Ja hoor,” knikte Henzen. „Geen probleem. Ik wil ook wel een paar van mijn jongens vragen om weer terug te komen, dan? Privé en onopvallend, natuurlijk…? Er zijn een paar heel pientere knapen bij met véél kennis van zaken, de nodige diploma’s en een scherpe blik. Zij zouden jou en je mensen misschien nog van dienst kunnen zijn.” „Graag,” ging Tasman op dat voorstel in. Met commandant Henzen en die thermoskan zou hij het hier wel even uithouden. Hij liet met tegenzin het elektrische raam naar beneden brommen voor de agent die hem vanuit de kou iets wilde vragen. De jonge agent knikte de mannen toe en sprak Tasman aan: „Meneer, het spijt me dat ik u stoor, maar die journaliste daar wil graag weten of er dingen zijn die u liever niet of juist wèl in de krant vermeld ziet.” Tasman en Henzen wisselden een verbaasde blik. „Schaakmat?” reageerde de brandweercommandant zacht. Tasman trok zijn wenkbrauwen omhoog, zijn mondhoeken een kort moment vragend naar beneden — maar keek weer professioneel toen hij zich terugkeerde naar de agent en iets voorover leunde om de jongedame met het lange blonde haar buiten de geel-met-zwarte tape vluchtig in zich op te nemen. Ze keek niet eens afwachtend in hun richting, maar stond zo te zien heel geduldig iets in te tikken op een iPad. „Ik handel dit verder af, Erik.” De agent knikte. De inspecteur keerde zich naar zijn metgezel in de auto terug, schudde zijn hoofd en zei, terwijl hij het portier ontgrendelde en aanstalten maakte om uit te stappen: „Intelligente openingszet. Hóóguit.” |
|||||
|