| |||||
Dit keer muisstil opende en sloot Tim de deur van Lokaal 48. „…en natuurlijk is er juist nú niemand aanwezig die ik zou kunnen storen,” ontdekte hij zodra hij zich omdraaide. Hij nam een paar tellen de tijd om de stille ruimte eens goed in zich op te nemen. De met een zonnig landschap beschilderde wanden vormden een schril contrast met de boekenplank vol met zwarte, zo te zien oude bijbels die in de lucht boven een korenveld leek te zweven. Ook de posters aan de gangkant leken als hemelse visioenen de aandacht van de nietsvermoedende bezoeker op te eisen. Tim vroeg zich af of het sterk met de posters concurrerende, intens knalkleurige magenta kussen in de hoek daar was neergelegd als een test van het karakter of als verleiding voor het oog. De hoge kasten die links tegen de achterwand oprezen leken wolkenkrabbers tegen een helderblauwe lucht; de afgeleefde gitaar-op-standaard gaf de indruk daar lang geleden te zijn achtergelaten door een eenzame cowboy, die het geluid van zijn eigen stem zònder de kaalgeplukte snaren had geprefereerd. De ramen van Lokaal 48 waren beplakt met een matte plasticfolie, een detail dat door Tim geïnterpreteerd werd als waarschijnlijk een maatregel tegen inkijk waar een voorgeschiedenis aan kleefde. De stoelen en tafels — ongeveer een derde van het aantal dat je in een leslokaal zou aantreffen — stonden in een nonchalante U-formatie. Samen met het dofgroene, glazen schoolbord deden ze hun best de herinnering aan actievere tijden in hun onderwijsbestaan levend te houden. Het breeduit opengeklapte schoolbord droeg een tekst, geschreven door iemand die keurig op grote schaal met krijt kon schrijven. Van enkele letters was, zo te zien per ongeluk, intussen een deel uitgewist. Dit maakte het geheel echter niet minder leesbaar. De Here Jezus is bij machte veel meer te doen dan wij bidden of beseffen! (Efeziërs 3:20) Tim zuchtte. Die tekst had voor hem een nare bijsmaak gekregen in de tijd rond Manoucheca’s overlijden. Had hun vader daar niet telkens weer op gehamerd? En op welke manier had de Heer dan veel meer gedaan dan hij bad of besefte!? Het was voor hem onmogelijk om zelfs maar één voorbeeld daarvan te noemen uit zijn eigen leven! Hij aarzelde even, maar kon het niet laten. Uit het bakje onder het bord viste hij een stompje krijt. Even was er het geluid van tikken en slepen, afgewisseld met dat van een enkel remspoor en zo nu en dan het begin van een gillend gepiep. Zijn handschrift was beduidend minder mooi; zijn hand veel minder geoefend, maar toch stond Tim een minuut later voldaan naar de woorden te kijken die hij onder de bestaande tekst gekalkt had. Waarom zie ik daar dan niets van terug in mijn eigen leven? Hij dumpte het krijtje terug waar het vandaan kwam en sloeg zijn handen schoon — eerst aan elkaar; vervolgens aan zijn broekspijpen. Daarop keek hij nog eens het lokaal rond en besloot dat het knalmagenta kussen tòch een te zware verleiding vormde — voor zijn zitvlak dan, wel te verstaan. Comfortabel zittend in de hoek aan de voet van de wolkenkrabbers bekeek hij het resultaat van zijn actie nog eens. Was het wel gepast wat hij gedaan had? Hij glimlachte eens wrang. Nee, natúúrlijk is het niet gepast, vond hij zelf. Maar wat Jezus Zelf deed vonden de mensen vaak óók niet gepast. Dan mag ik óók wel eens iets minder gepasts doen, toch? …Raar woord, eigenlijk: ‘gepasts’… Hij grinnikte even om dat woord en zuchtte eens. „Okay, Timmy! Back to business!” vermaande hij zichzelf — en hij viel stil. Hij was niet zómaar naar Lokaal 48 gegaan. Hij had een doel dat verder ging dan het spontaan schriftelijk publiceren van een anonieme frustratie. Hij drukte zijn onderlip nadenkend omhoog en fluisterde aarzelend: „Here God… Heer… Nou ja, eigenlijk: ‘Vader…’ — maar dat voelt niet zo prettig op dit moment, al is dat niet Uw schuld. Hoe dan ook, het is alweer een poos geleden dat ik tegen U gepraat heb. En om heel eerlijk te zijn: ik weet niet of ik weet hoe ik moet zeggen wat ik te zeggen heb. En of ik wel veel te vertellen heb. Ik bedoel… er is zo véél te zeggen. Er is zo veel gebéúrd sinds die keer dat ik er zó zeker van was dat U Manoucheca… nou ja… net als dat dochtertje van Jaïrus… Heer, ik had er zó met U over gepraat op de fiets! Ik had er zó voor gebeden! Ik had er ook zó gelóóf voor — dacht ik…” Hij verschoof eens op het opvallende kussen en krabde zich achter zijn rechteroor. Hij bloosde opnieuw gloeiend van schaamte over zijn teleurstellende herinneringen. „Het is nú misschien ook niet de handigste tijd. De pauze duurt niet lang. Maar ik wilde U zeggen dat ik graag weer eens ècht met U wil praten. U weet natuurlijk alles al, maar…” Krrrr— Tim keek op en draaide zijn hoofd nieuwsgierig naar rechts, waar het nieuwe geluid vandaan kwam. De deurkruk werd behoedzaam naar beneden gedraaid. De deur draaide voorzichtig een stukje open — een meisjeshand uit een lichtblauwe mouw werd zichtbaar, met daarboven een vragend gezichtje. „Amber!” verwelkomde een blij verraste Tim het meisje, dat nu binnenkwam en de deur achter zich dichtklikte. „Ik wilde even op een rustig plekje zijn,” sprak het meisje, zo zacht dat Tim het maar nèt kon verstaan. Hij knikte: „Ja, ik óók.” Tim kon zijn brede glimlach niet onderdrukken. Hij probeerde uit alle macht een schijn van neutraliteit op te houden, maar zijn gezichtsuitdrukking leek wel een mogelijkheid te hebben ontdekt om zijn wil te omzeilen. Zijn lichaam reageerde trouwens op meerdere manieren, merkte hij en hij probeerde zich bewust op iets anders te richten. Hij voelde zich enorm opgelucht — en gevleid — dat ze hem zo opzocht en er zelfs voor achter hem aan was gekomen. Hij had haar zien zitten tussen dat groepje klasgenootjes en had toen niet verwacht dat hij haar deze pauze nog zou spreken. Dit was een leuke verrassing, zo. Zijn glimlach werd in ieder geval door Amber beantwoord, al leek ze door haar blos wat meer verlegen. Ze vroeg echter: „Mag ik erbij komen zitten?” — wat Tim aan de avond ervóór deed denken en de indruk van verlegenheid teniet deed. Amber was immers spontaan, zonder het te vragen, bij hem in de hangmat geschoven? Nu bloosde hij, terwijl hij zacht zei: „Je wéét toch dat jij dat niet hoeft te vragen!?” Ambers glimlachje verdiepte zich een heel klein beetje, al merkte hij een lichte trilling op in haar ademhaling. Ze zei, terwijl hij ruimte maakte op het kussen en zij zijn opgetrokken knieën met de hare aanvulde tot een kwartet: „Nee, dat is zo… maar dit is anders. Ik wist nu niet of ik je stóórde…” „Jij nooit,” antwoordde Tim trouwhartig, met een tot zijn ergernis overslaande stem. Gelukkig had hij zijn gezicht weer onder controle. „Nee, oké,” fluisterde Amber. „Maar als je aan het bidden was…” „Ik wàs aan het bidden,” gaf Tim eerlijk toe, maar op Ambers geschrokken reactie — ze was al bezig om weer op te staan — zei hij vlug: „Maar dat wil niet zeggen dat jij mij daarbij stoorde!” Aarzelend nam Amber weer plaats. Tim vervolgde: „Ik vind het leuk om je te zien. Maar misschien is het een beetje… ongepast… om dit lokaal daarvoor te gebruiken, bedoel ik.” Hij bloosde tot achter zijn oren. Dat had hij weer handig gezegd… Zij zei schouderophalend: „Mwoch…” Blijkbaar ervoer zij het anders, al ging ze er niet verder op in. „Ik bedoel,” hoopte Tim uit te kunnen leggen, „dat dit een stiltelokaal is; een gebedsruimte.” Amber gaf hem een kort, verlegen ogend glimlachje. „Ik wist niet dat jij aan bidden deed.” Tim peilde die opmerking. Klonk daar teleurstelling of zelfs afwijzing in door? Als het zo was, dan kon hij dat er in ieder geval niet uit opmaken. „Vroeger veel,” zei hij. „Toen hoorde het er gewoon bij. Op dit moment stelt het niet zo veel meer voor. Jij?” „Hm,” reageerde Amber neutraaltjes, waarop ze het onderwerp omboog met: „Het is meer Rosa’s ding. Heb jij dat geschreven, op het bord?” Tim herlas wat hij geschreven had. „Ja,” gaf hij somber toe. „Die onderste regel, dan. De Here Jezus kan veel meer doen dan wij bidden of beseffen. Dat gelóóf ik wel, maar ik zie dat niet als ik naar mijn leven kijk — ik bedoel: ’k heb veel meer gebeden dan dat ik gekregen heb. Kijk maar naar Manoucheca, bijvoorbeeld. En de scheiding van mijn ouders…” Ze waren even stil, allebei met hun eigen gedachten. „En jij?” probeerde Tim opnieuw. „Bid jij wel ’s?” Ambers blik bleef op het bord gericht. Ze zei: „Misschien besèf je het niet. Of: nòg niet.” Tim knipperde met zijn ogen en vroeg, niet begrijpend: „Sorry?” „Nou,” begon Amber haar verduidelijking. „Misschien dóét Jezus wel meer dan je gebeden hebt, maar besèf je het niet. Dat stáát er toch ook?” „Euh,” aarzelde Tim, terwijl hij de bovenste regel voorin het lokaal nog eens herlas. Zó had hij die tekst nog nooit bekeken… |
|||||
|