| |||||
Dik ingepakt tegen de gure wind die hier en daar vlagen bevroren sneeuw met zich meevoerde, trapte Gabriëlle door een wereld van duisternis en bontgekleurd kunstlicht op de fiets richting school. Ze had geen enkele haast: er waren daar genoeg mensen die ze liever niet onder ogen zou komen. De klaagzang die door haar dynamo werd uitgevoerd resoneerde in haar ziel en blokkeerde daar veel van haar gedachten. Slechts beelden en gevoelens drongen door de jammerende sluier heen tot aan haar vuurmaakplekje, waar overigens druk in de smederij gewerkt werd. De kou werd door haar brandende schaamte ruimschoots gecompenseerd: ze kreeg het warm bij de gedachte aan Amber en haar eigen veranderde beeld van dat meisje. Bij het beeld van Tim in de fietsenstalling begonnen haar kleren onaangenaam heet te prikkelen. Maar zodra het gezicht van Ter Heerdt zich bij haar aandiende, sloegen de vlammen haar uit. Het gezicht in haar geheugen leek op dat van Rehinor. Met gloeiende wangen worstelde ze voort — haar snelheid een fysieke manifestatie van haar gedachtenstrijd. Als ze nog langzamer zou gaan rijden, zou dat haar evenwicht in de natuurlijke wereld evenzo aan het twijfelen brengen. Haar maag was die wankele balans al kwijt: ze voelde zich misselijk worden en haalde diep adem: de koude, snijdende lucht versterkte de brandende sensatie in haar borstkas. Het was een gevoelloze, gladde plek op de weg die haar uiteindelijk gevoelig onderuit haalde. Even lag ze stil — ze wilde niet meer verder. Het was dat haar val gezien was vanuit een huis daar op de hoek. Een voordeur ging open; een man stapte gehaast naar buiten, uitte zijn bezorgdheid en bood aan haar overeind te helpen. „Nee, het gaat wel!” wees Gabriëlle die onbekende mannelijke handen beslist af. „Dank u,” zei haar opvoeding er nog halfslachtig achteraan. Eenzaam krabbelde ze op eigen kracht overeind. Ze had veel vreemder terecht kunnen komen, zag ze. De pijn in haar heup en haar bovenarm, waar zich vast en zeker mooie blauwe plekken zouden vormen, onderdrukte echter elk gevoel van dankbaarheid. Ze stapte weer op de fiets en nam een in haar ogen dapper besluit, dat ten minste een gedeelte van die dag zou kunnen vereenvoudigen. Linksaf sloeg ze. Als ze een zeker smal straatje in de wijk achter de school zou nemen, zou ze door zo min mogelijk mensen gezien worden. Al snel lag het Vivaldi College ergens schuin achter haar. Verder fietste ze, met alle zwijgende vastberadenheid van een emotioneel gebroken tienermeisje. Ze had eens met haar ouders een middag gewandeld in een natuurgebied ten zuiden van de heuvelrug. Het was daar mooi: er liepen wilde paarden. Dat moest ze op eigen houtje wel terug kunnen vinden. Ze wilde vandaag alleen zijn. Alleen zijn en huilen. Huilen… als ze kon. |
|||||
|