| |||||
Hoofdstuk 3 Clarice voelde de wind voor ze hem hoorde. Hij suisde om haar oren en bracht haar haren in de war. Toen raakten haar voeten grond. Haar benen hielden haar niet en haar handen voelden nat gras. Clarice opende haar ogen. Waar was ze, in vredesnaam? Ze lag op een groot veld, omzoomd door bomen. De lucht was blauw met goudkleurige wolken met paarse randjes. Blijkbaar begon het al avond te worden. Ze hees zich omhoog en ging staan. Van voren zag ze een glooiend, groen landschap, toen Clarice zich omdraaide zag ze een gebergte in de verte, met een bos aan de voet ervan. Plotseling hoorde ze iets achter zich. Clarice schrok. Twee vrouwen waren het. De een was nog jong, ze schatte haar half twintig. Ze was knap op een woeste, ongeremde manier met haar roodbruine haar en helle, groene ogen, ze droeg een lange, gitzwarte japon. De ander was van middelbare leeftijd. Haar zwarte haar had strepen grijs en zij droeg een japon van dezelfde stijl maar dan in het bruin. Clarice wist niet wat ze ervan moest denken. De kleding deed bijna middeleeuws aan en de twee vrouwen hadden een licht getinte huid. De oudste sprak haar aan in een vreemde taal. Clarice probeerde te vertellen wie ze was, eerst in het Nederlands, toen in het Duits en het Frans. Maar de vrouwen keken al net zo verbluft als zij had gekeken bij het horen van hun taal. Was het boek een tijdmachine die haar op de een of andere manier had teruggeflitst in de tijd? En bijna nog belangrijker, hoe kwam ze terug? |
|||||
|