| |||||
Naarmate de tijd verstreek kwam Tirashya’s hart verder tot rust. Heel bewust schoof ze, met de grootste zorg ieder geluid vermijdend, het gezichtsdeel van haar pantser over het cruciale klikmoment heen. Met een vloeiende beweging vouwde ze die delen onhoorbaar verder aan de kant. Ze lag op haar rechter zij, met haar gezicht naar de achterwand gewend, maar ook van onder deze hoek was duidelijk te zien dat er zich op dit moment geen lichtbron bij haar in de omgeving bevond. Een nieuwe golf van de bekende sensatie van gevaar kwam over haar heen: stel nou dat hij dit keer ècht zijn luminescentie gedoofd had en alleen maar deed alsof hij haar alleen had gelaten? Ingespannen luisterde ze, een paar minuten lang. Het bleef echter stil en ze kon geen levenstekenen meer ontwaren, naast die van haarzelf. Was hij weg? Ze kon het zich bijna niet voorstellen! Omzichtig ontsloot ze de rest van haar schelp, waarvan de afzonderlijke platen zich in een bijna vloeiende beweging naar hun open positie terugtrokken. Zacht zette ze zich met haar handen op de bodem af om nogmaals aandachtig te luisteren. Ze had haar oriëntatie gauw teruggevonden: schuin links vóór haar bevond zich de open voorkant van de kerker, terwijl de achterwand schuin rechts van haar wegliep. Langzaam liet ze zich eenmaal om haar as draaien. Enkel de minieme ambiance van haar kloppende hart was voldoende voor Tirashya om de ruimte om haar heen af te tasten. De randen aan de gangkant waren ruw; het tralieraam dat zonder functie op de bodem in de gang lag, zwaar gehavend. De volledige omlijsting leek van het front van de cel afgebroken te zijn. Ze haalde zich het beeld van het hok, want veel meer kon het niet genoemd worden, probleemloos voor de geest: langs alle drie de wanden lag een rechthoekige, kale stenen plaat op de bodem — Tirashya vermoedde dat die als rustbed gediend hadden in de dagen dat de gevangenis nog bewoond werd. Ze kon haar vinger niet op haar vreemde gevoel leggen, het was maar vaag — lang niet zo opvallend als de veranderde gangen — maar er was een subtiel verschil tussen het lichtbeeld dat ze zich van deze ruimte herinnerde en het echobeeld dat ze zich er nu van vormde. Ik ben dapper genoeg geweest voor vandaag, vond ze, en ze liet de onduidelijke puzzel die de cel haar bood voor wat hij was. Voorzichtig zwom ze opnieuw naar de grove hoek van de gangwand, vlak onder het plafond, en stak haar hoofd buiten de kerker. Met haar gezicht naar beneden liet ze de ruimte van beide kanten op zich inwerken. Geen teken van leven, concludeerde ze tot haar opluchting. Geruisloos zwom ze door het inktzwarte water terug naar waar ze de schachtopening wist. Ze durfde haar verlichting nog niet op te laten komen. Blijkbaar heb ik nu ook het antwoord op mijn vraag, bedacht ze, ondanks haar nog steeds aanwezige angst. Een volwassen man kan door die opening heen — ho! Ze pikte de opening op, rechts van zich in de wand. Zou hij nog in de schacht zijn? vroeg ze zich gespannen af, even aarzelend. Toen vermande ze zich en draaide zich op haar rug. Heel voorzichtig stak ze haar hoofd door de opening. |
|||||
|