| |||||
„Maar… wat zou het belang van dat liedje zijn voor onze situatie?” vroeg prinses Lidhia nu. „Het is slechts een vermoeden mijnerzijds, hoogheid, dat mij in deze richting drijft,” antwoordde de magister. „Maar mijn vermoeden is, dat achter deze eenvoudige woordjes zowel een sleutel als een omvangrijke schat schuilgaat. Een schat, waarvan wij reeds een gedeelte gezien hebben.” „De ‘buit’ uit het liedje?” concludeerde Lidhia. „Buit waarvan?” „Om uw vasthoudendheid zal ik uw vraag beantwoorden, prinses. Het doet mij pijn zelfs maar de mogelijkheid te moeten onderzoeken dat koning Grecadec betrokken zou zijn geweest bij de meest succesvolle roversbende die Liliaño ooit gekend heeft.” „Roversbende!?” riepen Lidhia en Tirashya tegelijk. De magister knikte langzaam en zei bezwerend: „Bedenk evenwel dat niets vaststaat tot het bewezen is, en dat ik goede hoop blijf koesteren de naam van koning Grecadec van alle blaam gezuiverd te zullen zien.” „Dat zou het hele koningshuis goed doen, magister,” merkte koning Silvaeo op. „Maar vertel eens, u sprak van een sleutel, die in het lied verborgen zou liggen?” Voordat de magister zijn mond kon openen om te antwoorden, nam Tirashya het woord. „De eerste strofe: de gangen. Natuurlijk: ‘oost en zuid’ zijn de enige twee die wij kennen, maar toen wij straks terugkwamen stonden ‘noord en oost’ open.” Lidhia hijgde: „Maar… dan zou er nog een wèstelijke gang zijn ook!” „Het is zeer wel mogelijk dat wij tot die conclusie zullen moeten gaan komen,” beaamde de magister. Lidhia liep in gedachten de tekst van het liedje nog eens na en hief haar hoofd met de woorden: „Magister, als ik het rijm goed begrijp, zou dan de schat niet uit de noordelijke gang moeten komen? ‘Uit het lest komt het voort’ — de buit. En ‘noord’ wordt als laatste genoemd in het eerste couplet.” „Het lijkt mij geen onwaarschijnlijke mogelijkheid dat uw veronderstelling de juiste is, hoogheid,” knikte Toenak. „Maar…,” fronste Tirashya nu. „De schat ligt toch in het diepere niveau? Dat hebben wij zèlf gezien!” „Het is geenszins ondenkbaar dat onverlaten, nadat zij de toegang tot de noordelijke gang ontsloten hadden, deze ontdaan hebben van de kostbaarheden, in haar verborgen. Een minder permanente opslagplaats in een dieper verborgen gang zou, om welke reden dan ook, wellicht de voorkeur verdienen,” dacht magister Toenak hardop. „Excuseert u mij een ogenblik,” zei Silvaeo, terwijl hij de kamer uit zwom. De magister pakte een blad schrijfmateriaal en een kraspen, en schetste daarop zijn gedachten uit terwijl hij zei: „Een roterende cilinder met een doorgang onder een rechte hoek zou het geheel allerminst onmogelijk maken. Het is de enige manier die in overeenstemming lijkt te zijn met het rijm van Gershevy doordat een dergelijke trommel slechts de vier daar genoemde combinaties zou kunnen maken. Het zou daarbij volledig onze ervaring tijdens onze terugtocht verklaren.”
|
|||||
|