| |||||
Johan lag op het opgemaakte bed in zijn kamer op de eerste verdieping van De Bron. Het prachtige uitzicht vanuit de hoge ramen op de weelderige tuin en de aangrenzende boomgaard werd verborgen door het donkerrode velours van de overgordijnen, die nog maar een klein spleetje licht doorlieten. In de smalle streep van zonlicht zweefden kleine stofdeeltjes achter elkaar aan. Johan keek ernaar en besefte zijn eigen positie in de termen van Jesaja: Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal... Dit besef vulde Johan met ontzag voor de Allerhoogste, maar tegelijkertijd met een diepgeworteld gevoel van verwarring. Druppel...? Stofje...? Het was allemaal zo ingewikkeld en paradoxaal... ...want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden... Dat was zijn favoriete psalm. Zijn levenspsalm. Maar er waren momenten dat hij niet wist wat hij ermee aan moest. Dat hij zich zozeer stofje voelde dat er een waas over hem kwam van eenzaamheid en verlatenheid. Dit was zo'n moment. Johan wenste dat hij weer kind was. Dat hij zo simpel naar de dingen kon kijken als Rhodé. Hij wilde dat hij die engel ècht had gezien. Dat die alle twijfel die dwars door de diepste geloofszekerheden leek te woekeren in één klap had weggenomen. Johan strekte zijn arm uit om de beduimelde Bijbel van het nachtkastje te pakken. Hij kon er net niet bij maar had geen zin om zelf overeind te komen. In een uiterste poging grepen zijn vingers de kaft van het Boek der Boeken. Het viel via de rand van het bed op het kleurige tapijtje. Open. Met tegenzin richtte Johan zich op en zijn oog viel op de tekst uit Psalm 91 die hem leek toe te schreeuwen: Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen. Johan sloot zijn ogen en liet zijn bovenlichaam weer op het zachte dekbed ploffen. Tranen welden op achter zijn oogleden. |
|||||
|