| |||||
„…waarmee ik nogmaals, zonder ook maar in het geringst aan duidelijkheid te willen inboeten, wens te stellen dat deze ongehoorde, abominabele schending van de Verklaring van Algemeen Aanvaarde Rechten van Het Individu als zijnde met Unanieme Goedkeuring en Wederzijdse Instemming opgenomen in de Bodemwet van het Koninklijk Waterrijk Liliaño, tot in de diepste diepten onaanvaardbaar inbreuk doet op mijn nederige persoon, Toenak, eerzaam magister onder hunne majesteitelijke hoogheden Dachitroh, …” „Zwijg!!!” Meer nog dan de gefrustreerde uitroep deed de harde, onverwachte slag in zijn gezicht de magister de kaken op elkaar klemmen. Hij zat geblinddoekt, de polsen geboeid en geketend, met zijn enkels in een blok en zijn rug tegen een ruwe muur. Hij hoorde hoe zijn bewaker zenuwachtig heen en weer door de ruimte zwom die, aan de korte echo’s van zijn eigen stem en de vele getrokken baantjes van de bewaker te oordelen, niet erg ruim was. Hij wist maar één ding met zekerheid over zijn nieuwe, vreemde verblijfplaats: hij bevond zich op een diepte die hem aan een ver verleden herinnerde. En die wetenschap bood enkele uiteenlopende mogelijkheden, maar weinig kans op een snelle bevrijding. Hij dacht aan prinses Lidhia. Het leed geen twijfel dat het prinsesje het er verschrikkelijk moeilijk mee zou hebben dat hij niet te vinden was. Vooral na de manier waarop zij hem behandeld had, die ochtend. Evenmin twijfelde hij eraan dat men naar hem op zoek zou zijn. Zijn bewaker had hem uitgelegd dat schreeuwen geen zin had, omdat er niemand was die hem zou horen. Daarop had hij geantwoord dat er Iemand was, Die aan zelfs minder dan een fluistering genoeg had om hem te kunnen horen. Dat had de bewaker spottend weggelachen, maar Toenak voelde dat zijn geloofsuitspraak tòch effect had: de spanning was merkbaar opgelopen bij zijn bewaker, die nu steeds geluiden meende waar te nemen. Schreeuwen was beneden Toenaks gevoel van waardigheid. Práten daarentegen was iets waar hij goed in was, en het bleek effectief te zijn: zijn bewaker kon er niet tegen omdat het andere geluiden verdronk. En de harde uitroep van de zenuwachtige man om zijn gevangene tot zwijgen te brengen kwam Toenak goed uit: wellicht had iemand het gehoord, al was de kans slechts zeer gering. Waar bevond hij zich? Hoe was hij hier gekomen — op klaarlichte dag nota bene? Wie was zijn bewaker — en was dit een eenmansactie of een georganiseerde operatie? Had hij hier te maken met een misdadig brein of een slecht betaalde kracht? Op die vragen, en meer, zou hij antwoorden moeten vinden. De magister liet de gebeurtenissen van die middag nogmaals aan zijn geestesoog voorbijtrekken, maar kon geen ongebruikelijke details ontdekken. Hij had de vaste gewoonte om vóór het diner even te rusten. Dat deed hij iedere dag. En hij was geen diepe slaper. Toch was hij, in plaats van op zijn bed, ditmaal ontwaakt in zijn huidige, benarde positie. Hij overwoog de verschillende motieven voor zijn ontvoering en kwam tot de voorlopige conclusie dat het zijn ontvoerder om een losgeld te doen was. Maar wat hem het meest verontrustte, was het feit dat dit alles van binnenuit georganiseerd leek te zijn… |
|||||
|