| |||||
Zwijgend stond het eenzame figuurtje naar beneden te kijken, naar iets dat tussen zijn blote voeten op de oneffen grond lag. Hij had daar al meer dan tien minuten zo gestaan zonder ook maar de kleinste beweging te maken. Het enige bewijs dat hij geen wassen pop of een standbeeld was, werd duidelijk uit zijn regelmatig maar zeer intens op en neer gaande borstkas. Hem daar zo te zien staan was een plaatje, zó schilderachtig boeiend, zó zuiver, dat ik de neiging had mijn eigen adem in te houden om hem maar niet te storen in zijn bewonderende overpeinzing bij het zien van datgene wat hem zó kon opslokken dat hij zijn omgeving volledig uit het oog leek te verliezen. Te zeggen dat ik nieuwsgierig was zou hetzelfde zijn als te beweren dat Neil Armstrong stierlijk verveeld hing te gapen toen hij op het punt stond voor het eerst voet aan land te zetten op de maan. Ik was even gebiologeerd als het onderwerp van mijn eigen interesse. Mijn nieuwsgierigheid won het langzaam maar zeker van mijn angst hem op te doen schrikken, en uiterst voorzichtig begon ik mijn gewicht te verplaatsen om schreeuwend langzaam mijn linker voet op te gaan tillen — maar zover kwam ik niet. Er veranderde iets in zijn houding. Nog voorzichtiger dan ik begonnen was mijn evenwicht aan te passen, begon hij zich voorover te buigen. Gillend langzaam — zó langzaam dat ik mijn gespannen ongeduld als een brandende, lichamelijke pijn ervoer — stak hij zijn rechterhand uit, ontvouwden zijn vingers zich en sloten ze zich weer, tussen zijn voeten. Hij pakte Het op!!! Ik besefte dat ik iets meer inzicht had gekregen in het begrip ‘eeuwigheid’ toen hij weer rechtop stond. Met eindeloos geduld en open mond staarde hij naar het Opgeraapte, terwijl vrolijk dansende, onvoorstelbaar kleurrijke lichtstralen over zijn gelaat en in zijn ogen speelden. Het werd mij te veel… ik móést weten wat hij daar in zijn handen ronddraaide — of mijn ogen van hem afwenden om niet vertéérd te worden door het koel schroeiende verlangen van mijn hart… Mijn ziel leek van de aanblik losgescheurd te worden toen mijn ogen zich afwendden door een kracht die niet van mij was. Tranen van verdriet welden vanaf de peilloze bodem van mijn hart naar de oppervlakte om vanuit mijn ogen in de zwaartekracht te worden opgenomen… Ik had nog nooit zó’n mooi geluid gehoord: het vallen van twee tranen op… ik wist niet wat het was, daar beneden, in mijn handen. Het leek wel een kristal, maar toch ook weer niet… Het had iets weg van een parel, maar toch ook weer anders… Het was onvoorstelbaar: een bonte schakering van licht, kleuren, geluiden, temperaturen, geuren, texturen… met iedere kleinste verandering van de houding van mijn handen sprankelde het in een nieuw fenomenaal spectrum dat mijn zintuigen haast overbelastte! En oneindig leek de variatie te zijn, die zich erin tentoonspreidde! Hoe veel tijd ik daar op die manier gestaan had, wist ik niet. Tijd was niet van belang. Maar vaag drong het tot mijn bewustzijn door, dat er om mij heen iets veranderd was. Water droop langs mijn gezicht naar beneden. Windvlagen rukten aan mijn doorweekte kleren. Flitsend licht dat niet van het Wonder afkomstig was, kaatste om mij heen. Oorverdovend lawaai drong vanuit de verte tot mijn oren door. En midden tussen die veranderde omstandigheden scheen het Opgeraapte met een vurige gloed die mij nog niet eerder was opgevallen. Zó mooi!!! Zó helder!!! Het werd te veel. Hoe zeer het mij ook speet, ik wist dat ik dit Spektakel neer moest gaan leggen. Ik gehoorzaamde de aandrang tergend langzaam, intens nagloeiend van de onbeschrijflijke ervaring. Tussen mijn blote voeten lag Het. Waar Het eerder óók gelegen had. En er vlakbij, ja, er tegenáán… daar lag nóg zo Iets! Maar… Anders. Dieper. En dáárnaast… dáár tegenaan… Mijn ogen werden groot en de bewegingen van mijn borstkas nog feller terwijl ik mijn hoofd krijsend langzaam optilde en mijn ogen in toenemend enthousiasme liet rondhuppelen over deze vlakte zonder grenzen, in de richting van de oneindig verre horizon. Waren het ècht zandkorrels, zo ver als mijn blik reiken kon, of… Zwijgend stond ik, eenzaam figuurtje, om mij heen te kijken… „Hoe kostelijk zijn mij Uw gedachten, o God! Zou ik ze tellen, hun aantal overtreft dat van de zandkorrels!” Uit Psalm 139:17 en 18. (Vrij verwoord door de auteur van dit verhaal) |
|||||
|