| |||||
Nogmaals keek ze naar de meeuw, die haar met één bleek oog leek aan te staren van tussen zijn soortgenoten. Zou het alleen maar een meeuw geweest zijn? Die gedachte alleen al bracht zoveel herinneringen, brandend als zuur, naar boven dat ze met een ruk opstond en het koele zand van haar jeans klopte: een stuk lopen zou haar goed doen. De meeuwen sloegen geschrokken hun lange, grijswitte vleugels uit en namen een gezamenlijk aanloopje om zich twee tellen later op de wind mee te laten voeren. Even stond ze hen na te kijken, afgunstig op hun mogelijkheden daar te gaan waar ze wilden — en met wie ze wilden. Zo vlak boven de uitgestrekte zandvlakte — slechts in de verte was de zee als een dun lijntje zichtbaar — bleven de vogels lang zichtbaar. Toen wendde ze zich af naar de bron van de frisse, licht gezouten zeebries en liet de restanten van de strandbal voor wat ze waren. Ze merkte niet dat er ogen waren die haar gadesloegen, verborgen tussen wuivend helmgras... |
|||||
|