| |||||
Zacht vrolijk geel schemerde het winterse zonlicht door de ramen, wat het vertrek een warme gloed gaf. Er hing een vredige atmosfeer die niet overeen leek te komen met de februarivorst die in de wind om het verzorgingstehuis sneed alsof ze samen de rode hoekstenen wel zouden willen aantasten. Aan het bed zat een vrouw van middelbare leeftijd — een blos op haar wangen die het gevolg was van een gloed, die een meer technische dan romantische achtergrond had. Ze bestudeerde zeer geconcentreerd het gezicht van haar vader, dat rimpelig en bleek boven de dekens uit kwam. Zesennegentig jaar was hij. Zijn nu grotendeels kale hoofd had nog steeds dezelfde lijnen die ze als kind al verwonderd aandachtig met haar vingers gevolgd had — ook al waren ze deels vervaagd door de tand des tijds, en deels verborgen door jongere lijnen die zijn ouderdom prijsgaven. Hij opende zijn nu zwakke ogen. „Marleen?” klonk zijn fluisterend raspende vraag om aandacht. Het was nauwelijks nodig: hij had haar onverdeelde attentie al. „Lees nog eens mijn Psalm voor, wil je, mijn lieve kind?” Ze glimlachte naar hem. Zijn Psalm, dat klonk zo heerlijk vertrouwd! Haar Bijbel kwam uit haar tas tevoorschijn. Ze opende hem in het midden, zoals ze als kind reeds van hem geleerd had. Even ritselde het flinterdunne papier. Toen klonk haar stem, helder en vast om hem de gelegenheid te geven het te verstaan. De helderheid hield aan, maar de vastigheid wankelde, vooral bij het laatste vers. Zacht fluisterde hij mee, zijn lippen vormden nauwelijks hoorbaar de woorden toen zij niet kon dan stoppen: „Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen, al de dagen van mijn leven. Ik zal in het huis mijns Heren verblijven tot in lengte van dagen.” Stilte. Een diepe, trillende zucht, terwijl ze elkaar diep aankeken. „Tot in het Vaderhuis, mijn lieve Marleen,” fluisterde hij. Toen sloeg hij de ogen op, schijnbaar naar een punt ver achter de muur tegenover hem. Maar intuïtief wist Marleen dat het zijn laatste oogopslag zou zijn hier op aarde. Hij zag wat haar ogen nog niet konden. Hij was er klaar voor. Terwijl zijn hoofd gevoelloos rustte op het witte kussen, legde zij haar voorhoofd met een snik op zijn borst. „Oh, lieve pa!” … Hij sloeg zijn ogen op. Helder licht stroomde naar binnen, frisser en toch warmer dan enig licht dat hij ooit eerder aanschouwd had. Om hem heen stonden mensen, mensen die hem bekend voorkwamen — en mensen die hij zonder meer herkende… van vroeger. Stralende, lachende gezichten. Blijde gezichten. Hij herkende de vreugde die diep in hem opborrelde: het weerzien na lang gewacht te hebben! Maar tussen die allen zocht hij die Ene, die hij nog nooit gezien had maar zonder twijfel zou herkennen... Ja, daar, achteraan… die stralende Figuur, hoe stond het er ook alweer? Al het heerlijke wat hij zich altijd had voorgesteld bij het lezen van het eerste hoofdstuk van de Openbaring van Jezus Christus, verbleekte in het licht van de werkelijkheid die hij nu voor zich zag staan. Hij rende op Hem af. Hij rende op hém af. Halverwege vielen ze elkaar in de armen. Met luide uithalen weende hij, terwijl de Eeuwige hem in Zijn omhelzing wiegde. „Johan, Mijn kleine broertje,” begon Hij uiteindelijk een vraag, waarop Hij het antwoord al oneindig lang wist. „Waarom huil je?” De nieuwkomer kwam tot rust, en antwoordde: „Mijn Heer, toen ik jong was, verlangde ik er vurig naar om zo snel mogelijk op deze plaats te mogen komen, bij U.” Liefdevolle ogen keken hem aan, in stille afwachting van het vervolg. „Mensen om mij heen begonnen weg te vallen, …ook mensen die soms veel jonger waren dan ik.” De Leeuw van de stam van Juda knikte bemoedigend. „Het wachten duurde zo vreselijk lang, Heer… En ik begreep maar niet waaróm! Misschien begrijp ik het nóg wel niet… De wereld beneden was zo hard… Er was zo veel pijn en verdriet om mij heen…” „Mijn vriend,” klonk nu de Stem die de oorsprong was van de schepping. „Toen je jong was, verlangde je er vurig naar om een lief meisje uit Mijn hand te mogen ontvangen en haar Mijn liefde te laten ervaren. Dagelijks kwam je met het verzoek bij Mij om haar te mogen ontmoeten. Dagelijks keek je ieder meisje dat je ontmoette in de ogen, in de hoop háár eindelijk te mogen ontmoeten.” Met tranen vervulde ogen keken Hem aan, in stille afwachting van het bekende vervolg. „Mensen om je heen vonden elkaar, trouwden en kregen kinderen, …ook mensen die soms veel jonger waren dan jij.” De net aangekomen hemelbewoner knikte verwonderd. „Het wachten duurde zo vreselijk lang, Johan… En je begreep maar niet waaróm! Relaties werden verbroken en lieten pijn en verdriet achter in je leven…” Een stilte viel. Johan begreep het. Toch hoopte hij de uitleg uit de mond van zijn Schepper te horen. In de bovennatuurlijke wereld waar iedere hoop vervuld wordt, hoefde hij hierop niet lang te wachten. „Eindelijk ontmoette je Clara, die tot je hart kon doordringen omdat Ik jullie elkaar gegeven had. En toen jullie eenmaal getrouwd waren, keek je in verwondering om je heen en begréép je waarom jullie beiden zo lang hadden moeten wachten.” Johan glimlachte. De Heer vervolgde zacht: „Door je vurige verlangen en je vastbeslotenheid alléén te willen trouwen met het meisje dat Ik voor je bereidde, en doordat Ik je inzicht gaf in Mijn bedoeling voor het huwelijk, kon je het lange wachten van die voorbereidingstijd áán.” Johan lachte nu breeduit, en zei: „Ook al leek het wrééd zo veel inzicht te hebben ontvangen!” De Heer knikte. „En door je vurige verlangen en je vastbeslotenheid hier zo snel mogelijk te komen om tot in lengte van dagen te wonen op de plaats die Ik voor je aan het bereiden ben, kon je het lange wachten in de wereld van de duisternis aan… zodat je daar tot Mijn eer kon leven. Maar jij was niet de énige, die naar deze ontmoeting verlangde…” Hun ogen ontmoetten elkaar weer. Johan zuchtte eens van puur geluk, en fluisterde: „Ook al leek het wreed om daar te moeten leven met zo’n diep verlangen naar Uw aanwezigheid…” „We zullen gauw alle tijd hebben voor elkaar,” zo sprak de Roos van Saron; de Lelie der dalen. „Er is hier namelijk iemand, die óók naar jouw aanwezigheid hier heeft verlangd, om het met je te delen in een vernieuwde, veranderde relatie.” Johan draaide zich om naar de persoon die hij achter zich vermoedde vanwege de over zijn schouder gerichte blik van de Alziende. Een moment later hing ze huilend van vreugde om zijn nek. „Clara!” lachte hij, klaar om de Nooit Eindigende Ontdekkingsreis te beginnen in een wereld waarin grenzen altijd verder liggen — en wachten veel, véél langer, maar nóóit tevergeefs kan zijn… |
|||||
|