| |||||
Ik koesterde onwetendheid, Als een rups nog in het ei. Met muren vol van lijdzaamheid, Gelegd, maar nog niet vrij. Ik dacht dat ik volwassen werd, Toen ik in de wereld kwam. En alles wat ik had ontdekt, Gulzig tot mij nam. Refrein: Mijn eigen zin werd een gebod. Ik maakte zo mijn eigen god. Omkleedde mij met alles wat de wereld bood. Maar ’t waren banden van de dood. Ik koesterde gebondenheid, Als de rups in zijn cocon. Met windsels van losbandigheid, Waar ik niet buiten kon. Maar in die diepe duisternis, Sprak U tot mijn hart. Waar het echte leven is, Wat werk’lijk waarde had. Refrein: En Jezus nam toen al mijn schuld. Met liefde werd mijn hart vervuld. Zijn offer dat aan mij het nieuwe leven bood. Verbrak de banden van de dood. Ik koesterde uw zekerheid, Nog steeds in mijn cocon. Zo dicht in Uw aanwezigheid, Keerde U mijn denken om. Gereinigd en geheiligd, Gezuiverd door Uw bloed. Bij U ben ik het veiligst, Ook als ik sterven moet. Refrein: Want dat was wat U van mij wou, Dat ik met U sterven zou. Pas toen ik heel mijn oude leven aan U bood. Stond ik op uit de dood. (Instrumentaal tussenspel) Ik koester nu mijn vrijheid, Al voel ik mij nog naakt. Toch in mijn onvolkomenheid, Ben ik in U volmaakt. U kleed mij met gerechtigheid, Met trouw wordt ik omhuld. Met nederigheid, zachtmoedigheid, Met liefde en geduld. Refrein: Als een vlinder wil ik zijn. Maak mij zuiver, puur en rein. Kleur mij, vorm mij zoals U mij hebt bedacht. Nu mag ik leven tot Uw eer. Van U leren meer en meer. U vervuld mij met Uw liefde en Uw kracht. U noemt mij Uw geliefde kind. En laat mij vliegen op Uw wind. En ik mag deel zijn van Uw schoonheid en Uw pracht. Ik wil zijn waar U op wacht. Ik wil zijn waar U op wacht. (Naspel met gesproken tekst) De wereld wacht op een mens, die God volledig is toegewijd. God zelf, in de eerste plaats, wacht op zo’n mens, Die Hem volledig gehoorzaamt. Die Christus álles in zich laat zijn, en die, in alle nederigheid en geloof, Aan Hem de kans geeft Zijn liefde en kracht te openbaren. Er is geen beperking aan hetgeen God kan doen met een mens, Die God alleen de glorie geeft! Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. (Romeinen 8:19) |
|||||
|