| |||||
Tegenwoordig vinden we het maar niets wanneer iemand ons zou uitmaken voor een kuddedier. Daar wordt dan mee bedoeld dat zo'n persoon geen eigen mening heeft. Of dat hij of zij de algemeen geldende dingen normaal vindt. Er wordt van iedereen verwacht dat hij of zij zich waarmaakt. Je moet je eigen boontjes doppen. Daar heb je vooral geen anderen voor nodig. Je moet het zelf doen in dit leven. Nee, een kuddedier heeft een negatieve betekenis. Een van de bekendste koningen van Israël was David. Deze David was, voor dat hij koning werd, schaapherder. En omdat hij ook dichter was, schreef hij in die periode vaak mooie gedichten. Een ervan is Psalm 23 in de bijbel. Deze begint met: "De Here is mijn herder". En hij beschrijft in dit kleine lied op een mooie manier hoe hij zich geleid weet door zijn God. Later is hij een machtig koning geworden, en was hij als het ware herder over de inwoners van Israël als zijn eigen schapen. Honderden jaren later, toen Jezus Christus, de Zoon van God, hier op aarde leefde, heeft Hij gezegd dat Hijzelf de Goede Herder is. Zijn schapen (alle mensen die bij Hem willen horen) kennen zijn stem. Hij gaat voor ze uit, leidt hen naar de goede plekjes en houdt ze bij elkaar. "De goede herder zet z'n leven in voor z'n schapen", zei Jezus. En dat heeft Hij gedaan ook. Aan het kruis. Maar ondanks het voedsel, het water, de rust en geborgenheid die Hij hierdoor graag geeft aan zijn schapen, moeten toch weinig mensen iets van Hem hebben. Maar dan hobbel je toch ook achter de massa aan? De massa die in een grote boog om Hem heen loopt. Hem de rug toe keert, en z'n eigen gang gaat. In principe zijn we daarom eigenlijk allemaal kuddedieren. Want we gaan of met de ene, of met de andere groep mee. Ja toch? Nou, laat mij dan maar horen bij die kudde met die Goede Herder. En weet je? Die kudde kan nog veel groter. De veilige stal is groot genoeg. En de Goede Herder is blij met ieder nieuw schaap waar Hij voor zorgen mag. Als je geïnteresseerd bent in wat de Goede Herder er zelf over zegt, moet je vast eens gaan lezen in het bijbelboek Johannes. Hoofdstuk 10. De verzen 1 tot en met 16. |
|||||
|