| |||||
Nadat Salomé door Zuster Mary meegenomen was naar een kleine, bescheiden kamer, die haar tot onderdak zou worden de komende dagen, was het volgens Zuster Mary tijd voor een rondleiding door het klooster. “Zo, mijn kind, nu weet je alles wel te vinden hoop ik,” had Zuster Mary aansluitend gezegd “Dan nu maar terug naar je kamer en omkleden, dan zullen de zusters en ik eens nadenken over een kloosternaam voor je.” Salomé liep in haar eentje terug naar de haar door Zuster Mary toegewezen kamer. Intussen keek ze goed rond, nog steeds op zoek naar verdachte mensen en voorwerpen, mogelijkheden tot ontsnappen mocht dat nodig zijn, goede plekken voor het plaatsen van afluisterapparatuur, en alles wat in haar ogen verder nog van nut zou kunnen zijn bij het goed en met de uiterste precisie uitvoeren van deze missie. Eenmaal bij haar kamer aangekomen, duwde ze de zware deur open en zag ze in een flits iets wegschieten richting de kledingkast. Hm, ze zullen hier wel genoeg ongedierte hebben… was Salomés conclusie. Ze liep naar de kast, zag de kleding hangen die ze geacht werd aan te trekken en meteen waren haar gedachten afgeleid van het kleine “iets” dat ze zojuist door de kamer had zien schieten. Oh, nee!? Nee, nee, nee. Dit is zó niet mijn kleur. verzuchtte ze. “What person in his or her right mind heeft er nou gekozen voor de kleur zwàrt?” fluisterde ze tegen zichzelf “Helemáál niet depressiviserend of zo.” Depressiviserend was Salomés lievelingswoord, een zelfverzonnen woord weliswaar, maar dit was het uitgelezen moment het weer eens te kunnen gebruiken. Je moet er maar wat voor over hebben om undercoveragente te zijn... pppffff... En vol ongenoegen trok ze het habijt aan. “Salomé? Ben je klaar, mijn kind?” vroeg Zuster Mary niet heel veel later. “Ja, kom eraan Zuster,” riep Salomé harder dan nodig was, en ze vroeg zich af hoe snel Zuster Mary en de andere zusters wel niet moesten zijn. “Oh, Zuster Mary?” vroeg Salomé terwijl de twee zich naar een ander gedeelte van het klooster begaven. “Ja, mijn kind?” “Nog even over dat geheimenis hè…” “Ja, mijn kind?” “Dat ik niks van mannen snap… Ik begrijp niet waarom mannen altijd maar aan één ding denken.” “Hmhm.” “Waarom denken mannen altijd alleen maar aan wi…” BIM BAM BOI-OI-OING, BIM BAM, BOI-OI-OING, BIM BAM BOI-OI-OING overstemden de grote klokken in de toren de zin van Salomé. Toen het luiden opgehouden was, zei Zuster Mary “Voor een later tijdstip, mijn kind. We moeten nu eerst naar de mes. Zusters Mary en Mary hebben het eten bereid en het is niet netjes ze te laten wachten. “Hmhm. Daarin heeft u gelijk Zuster Mary,” stemde Salomé teleurgesteld in. Ergens ver van het klooster vandaan liep op deze zelfde mistige dag van het jaar een corpulente man met voor zijn doen rasse schreden de trap naar zijn zolder op. Hij hield iets kleins en harigs stevig vast in zijn linkerhand, zodat het niet kon ontsnappen. Eenmaal boven gekomen liep hij naar het eind van de zolder waar praktisch geen daglicht te bekennen was. Het enige dat nog een beetje zichtbaar was, door het kleine straaltje daglicht dat door de mistige lucht wist door te breken, was zijn politiebadge die aan zijn broekriem bevestigd was en de fel geel gekleurde strepen op zijn colbert. Voor de rest was het aardedonker zwart op de zolder. “Zo, beesie, jij gaat ome Fred heel wat geld opleveren. Dat weet `ie wel heel zeker.” zei de man tegen het kleine diertje dat hij voorzichtig bij de rest van zijn soortgenoten in de kooi op zolder zette “L`étoile d`or, noemen ze je. Nou dat l`étoile zie ik zo niet zitten, maar die d`or… daar ben ik niet vies van.” een gemeen lachje ontsnapte aan zijn lippen “Hier komen ze toch nooit achter! Mij verdenken ze niet!” Daar ging zijn telefoon. Hij schrok er van “Ja, is goed. Ja, ik zie je zo op het bureau. Prima!” |
|||||
|