| |||||
Met zijn handen diep in de jaszakken gestoken stapte Tim pittig richting huis. Het vooruitzicht van de rest van zijn stuk oranjekoek bood slechts een schrale troost voor de teleurstelling dat hij Amber niet te spreken had gekregen. „Vráág je je moeder om advies — krijg je advies, al is het nòg zo vaag — volg je die op, loopt het weer anders dan je verwàcht had,” mopperde hij tegen niemand in het bijzonder. Hij mocht die stijl van zijn moeder eigenlijk wel, al had hij nu de smoor in. Ze gaf hem nooit het idee dat ze hem voorkauwde wat hij moest doen, maar leefde het desgevraagd wèl heel subtiel vóór en liet het aan hèm over om te ontdekken wat ze bedoelde. „Amber kwam niet eens naar de déúr, Heer,” voegde hij aan zijn gemopper toe — dit keer wèl tegen Iemand in het bijzonder. Maar zijn geweten sprak hem op die interpretatie aan: haar vader had gezegd dat ze niet aan de deur kòn komen. Dat was iets anders. „Hm,” deed hij, terwijl hij een steentje wegtrapte, dat tikkend over de stoep voor hem uit stuiterde en met een scherp ‘tak!’ tegen een daar geparkeerde auto aan ketste. „Oeps!” reageerde hij, terwijl hij het al weer warm kreeg. De hoogrode kleur die hij aan de deur bij de familie Konings opgelopen had, begon voor zijn gevoel juist wat af te nemen. Nu liep hij gauw door, in de hoop dat niemand gemerkt had dat hij de laklaag van die auto waarschijnlijk beschadigd had… Hij schaamde zich diep, om meerdere redenen. Meneer Konings was niet eens even naar binnen gegaan om aan Amber te vertellen dat hij aan de deur was voor haar! Amber had natuurlijk aan haar ouders verteld over wat er aan het eind van die middag bij hen achter de schuur was voorgevallen. Zo zit zij wel in elkaar, en zo gaan ze bij haar thuis ook wel met elkaar om, dacht hij, terugdenkend aan de tijd die hij als gast bij Amber in het gezin had doorgebracht. Maar hij vond de gedachte niet leuk dat haar vader haar nu van hem afschermde. „Hmf,” klonk het nu zacht. Hij stelde zich levendig voor hoe Amber bij het geluid van de deurbel verschrikt had opgekeken met het pleidooi: „Als dat Tim is, ben ik er niet, hoor! Wil jij opendoen, pappa!?” Dat zou meteen verklaren waarom hij zo streng ‘Jòngeman!’ zei, toen hij opendeed, bedacht Tim, die dat moment opnieuw voorbij liet komen. Zijn gevoel zei hem dat hij niet welkom was geweest. Zijn verstand kon het intussen niet helpen op te merken dat Ambers vader allerminst onvriendelijk had gekeken. Zijn gevoel leek dit duel te gaan winnen: Als hij niet de indruk had gehad dat Amber mij niet zou willen spreken, had hij haar vàst gewoon even geroepen. „Hmpf!” blies Tim, terwijl hij zijn kraag wat hoger opzette. Het was koud! …ook dàt nog voor niets, voegde zijn gevoel hem toe. „Zóiets fouts heb ik toch niet tegen haar gezegd!?” fluisterde hij, waarin hij zich voor de zoveelste keer die avond dezelfde vraag stelde. Daarop sputterde hij nog eens: „Ze kwam niet eens naar de deur…” Zijn verstand speelde weer op: …en wat nou als Amber niet eens wist dat jij aan de deur was? Haar vader heeft het haar toch niet eens gevráágd? Hoe moest zij dat dan wéten? Hij stond zichzelf een korte dagdroom toe — even een ontsnapping uit de werkelijkheid om de pijn te verzachten: hoe Amber bij het horen van zijn stem, toen hij haar vader vroeg of zij thuis was, juist gráág naar de deur had willen komen, maar ècht niet kon om de één of andere reden. Ergens wenste hij dat het zo wàs: dat haar vader ècht zo vriendelijk was geweest als zijn verstand het hem wilde voorschilderen. Dat Amber ècht niet aan de deur kon komen — misschien omdat ze onder de douche had gestaan of zo… „Nope,” herinnerde hij zich het duistere horizontale bovenlicht vlak onder de dakgoot: het badkamerraampje had open gestaan, en hij had géén douchegeluiden gehoord. Hij droomde weer weg bij de herinnering aan het mooie, groot op canvas afgedrukte zwart-wit portret van Amber dat aan de wand in de woonkamer hing — het overduidelijk professionele recente portret dat ruim láág genoeg was genomen om eruit vast te kunnen stellen dat ze er op zijn minst topless moest zijn geweest en ruim hóóg genoeg om niemand aanstoot te kunnen geven, tenzij iemand daar natuurlijk voor kóós. ‘Mevrouw Flushpool’ zou het vàst een aanstootgevend portret vinden, bedacht hij met een korte grijns. Maar het was juist dàt portret geweest dat hem had doen bedenken dat Amber de foto’s van Manoucheca en hem waarschijnlijk wel zou kunnen waarderen. Zijn dagdroom stelde zich bij aan de hand van een suggestie van zijn verstand: hij zag Amber voor zich, in de huiskamer maar dan zoals hij haar op school in het kantoortje van de gymleraren had aangetroffen. Bij het herkennen van zijn stem fantaseerde hij hoe Amber naar de deur had willen komen — hij had haar immers tòch al zó gezien, dus wat zou het voor háár uitgemaakt hebben? — maar tegengehouden werd door haar moeder en afgeschermd door haar vader omdat haar ouders het nou eenmaal, heel logisch natuurlijk, niet goed vonden dat hun dochter in haar scheppingskostuum aan de deur verscheen… „Hrmpf…,” gromde Tim, die tegen zichzelf zei: „…en al helemáál niet voor een verliefde púber, natuurlijk…” Al zou ze moeilijk hebben kunnen zeggen dat ik haar tòch al uit de kleren gezien heb, probeerde hij in het voordeel van zijn dagdroom te redeneren. Zijn gevoel trok zowel zijn verstand als de dagdroom een stukje terug: Haar vader was gewoon gekleed. Dat waren haar ouders en zij zelf óók, toen ik bij ze was. Voor hetzelfde geld gaan ze alleen op vakantie op die camping uit de kleren, wat weet ik er nou van!? „Nee,” zei hij tegen zichzelf. „Ze wil me vàst niet meer zien…” Vóór zich zag hij opnieuw hoe gekwetst ze gekeken had op het moment dat hij zich naar haar toe geopend had. Hij had haar pijn gedaan! Zij wilde gewoon, veilig, een jonger zusje van en voor hem zijn en hij was over gevóélens begonnen, de sukkel die hij daar was! Opnieuw voelde zijn gevoel wat hij had gevoeld op het moment dat ze als een angstig diertje bij hem wegvluchtte… Terwijl Tims lichaam het paadje insloeg dat hem bij de poort van hun eigen achtertuin zou brengen, worstelde zijn ziel met het complex afwisselende spanningsveld tussen gevoel en verstand, tussen wensdroom en realiteitszin, tussen hoop en neerslachtigheid waaraan hij intussen zó gewend was geraakt, maar dat hij voor de veiligheid maar negatief was gaan bevoordelen… |
|||||
|