| |||||
Met een ongenadige klap kwam ik in de autogordel te hangen — ik vroeg mij af of mijn ribben het gehouden hadden bij de stekende pijn. Naast mij gilde Natalie en terwijl ik door de vies gele stofwolk rond de tot een onzachte stilstand geschoven wagen probeerde iets van onze omgeving te ontwaren, liet ik de rem los en sloot ik de luchtinlaten af terwijl de kinderen achterin begonnen te huilen van de schrik. In de verwarring wist ik God nog te bedanken dat ook zij altijd veilig in de gordels zaten. Als ik het niet met mijn eigen ogen gezien had, zou ik het niet geloofd hebben. Als iemand anders mij dit als een verhaal verteld zou hebben evenmin. Maar de verandering in lichtomstandigheden buiten was zo intens, zo volledig onverwacht geweest dat ik erdoor verblind werd — vandaar mijn bruuske reactie. De felle zon die daarnet nog vrolijk hoog aan de hemel stond, was plotseling en zonder enige merkbare verschuiving naar een positie vlak boven de horizon recht voor ons afgedaald en straalde met een eenzame warmte door het langzaam vervagende stof de auto binnen. Waar kwam dat stof eigenlijk vandaan? We reden toch op een asfaltweg!? „Is dat de zon wel?” vroeg ik met alle achterdocht die ik op dat moment voelde, terwijl ik me realiseerde dat ik een droge keel had en wel een slokje water zou lusten. „Ssssh! Zeg niet van die enge dingen!” siste Natalie, die de kinderen rustig probeerde te krijgen. Ik kon mijn gedachten niet voor me houden: „Het lijkt wel een nucleaire wolk…” „Dave!!!” klonk Natalies stem waarschuwend, maar er klonk een angst in door, die mij tot zelfbeheersing maande. Ik zuchtte eens diep. „Het licht is te constant daarvoor,” probeerde ik haar gerust te stellen, terwijl een nieuw fenomeen zichtbaar werd. Schuin voor de auto langs liep een stilstaande kabelbaan met hangende, roestige bakken om de twintig meter. De lange schaduw van één van de palen viel op dat moment over de stoffige grindweg tot vlak naast de auto. Van weinig dingen voelde ik mij zeker, maar ik twijfelde er niet aan dat die hele kabelbaanconstructie en die grindweg er nog niet geweest waren voordat de zon uit de lucht kwam vallen. Natalie had de kinderen inmiddels enigszins gekalmeerd — gelukkig. Maar nu begonnen ze natuurlijk vragen te stellen waarop ik geen antwoord wist. „Wat is er gebeurd, pappa!?” piepte de tienjarige Liza benauwd van achter mijn stoel. Ik gromde iets onverstaanbaars, wat haar niet direct de geruststelling gaf die ze zocht. Ik controleerde het digitale klokje op het dashboard. 13:43. In ieder geval nog iets dat niet opvallend veranderd was. Ik had dus géén black out gehad. Maar dat gaf nog steeds geen verklaring voor de veranderde omgeving waarin wij ons bevonden. Ik besloot de TomTom tevoorschijn te halen en op te hangen. Het Global Positioning System zou ons tenminste kunnen vertellen waar we waren. Hoopte ik. „Pappa?” klonk het stemmetje van Daniël. „Er wáren toch geen heuvels waar we zonet reden?” „Nee, Daan,” zuchtte ik, terwijl het startscherm van het navigatiescherm mij vertelde dat er geen satellieten gevonden waren. „Wàt!?” „Wat is er?” vroeg Natalie, die zich inmiddels teruggedraaid had en met grote ogen naar de silhouetten van de kabelbaan zat te kijken. „Geen bereik,” antwoordde ik, en ik dacht plotseling aan mijn Nokia. Ik graaide het toestelletje uit het vakje voor mijn zitting. „Hier óók niet,” gromde ik. „Geweldig!” Natalie klikte de radio aan, die automatisch begon te scannen maar niets tegenkwam dan een zachte, onophoudelijke ketting van krioelende piepgeluidjes halverwege een UHF-band. „Tijd om eens uit te stappen en goed om ons heen te kijken,” besloot ik, terwijl mijn maag zich samentrok met een vreemde spanning. „Jullie blijven in de auto.” Ik klikte mijn gordel los terwijl Daniël met zijn twaalf jaar protesteerde. Natalie nam dat voor haar rekening, gelukkig. Ik duwde het portier open en stapte zwijgend uit. |
|||||
|