| |||||
Op weg naar beneden zwom ze, door de helder verlichte gangen van het paleis. Ze was er nòg stil van: ze had het kunnen weten dat het juist haar moeder zou opvallen — dat hoekje uit die pantserplaat die een deel van haar rechterbil bedekte. Ze vond het knap: ze was er juist zo dankbaar voor geweest dat het een deel van een plaat was, die op dat punt overlapt werd door een àndere, waardoor ze gehoopt had dat het niemand zou opvallen. IJdele hoop, bedacht ze. Moeders zíén dat soort dingen nou eenmaal… Ze had haar moeder bijna gesméékt om er tegen niemand iets over te zeggen. Ze vond het niet nodig dat iedereen het wist. Pas nadat ze een plechtige belofte had weten los te peuteren, was ze er gerust op dat niemand anders het ooit van haar moeder te weten zou komen. Toch moest ze aan zichzelf toegeven dat het een heerlijk gevoel was om iemand te hebben zoals haar moeder. Met háár kon ze nu vrijuit praten over haar angstige avontuur, die keer dat ze alleen in de mijngang was geweest voordat ze Lidhia en de magister had weten te bevrijden. Ze had haar moeder verteld dat ze er zeker van was dat het haar omgevingsgevoeligheid was, die haar voor een zekere dood bewaard had. „Lidhia zou nóóit geweten hebben wat haar geraakt had,” wist ze met grote stelligheid. „Ik herkende de vorm al vóórdat ik de reuzencrefalm kon zien — daardoor kon ik wegduiken voor de eerste aanval. Hij kreeg mijn pantserplaat te pakken, maar ik kon nog juist die speer grijpen die daar op de bodem lag… Ik ben zó blij dat het niet andersom was: dat Lidhia niet in haar eentje in die gang zwom op dat moment…” „Ik ben dankbaar dat de Almachtige je die gave gegeven heeft, meisje,” had haar moeder gezegd. En nu, terwijl Tirashya op weg was naar de paleiskelder, dacht ze stilletjes na over wat ze toen van haar moeder gezien en gehoord had. Tranen, dacht Tirashya. Tranen van geluk. Haar moeder had haar verteld dat zij zelf als jong meisje al gemerkt had, dat ze veel zaken in haar omgeving eerder in de gaten had en kon onderscheiden dan de waterlingen om haar heen. Ze had hier op een dag met haar ouders over willen praten, maar die hadden haar ten strengste verboden om ooit aan wie dan ook te laten merken dat zij anders was. Kleine Quevéra had uit de reactie van haar ouders opgemaakt, dat het iets was om zich voor te schamen — dus had ze haar talent verborgen om haar ouders die schaamte te besparen… ten koste van haar zelfbeeld. De latere koningin Quevéra was vastbesloten geweest om het anders aan te pakken dan haar ouders, mocht welke van haar eigen kinderen dan ook blijken haar gave te hebben meegekregen. Prinses Tirashya was de vierde van het vijftal. Rehinor en Lidhia hadden hun vaders uiterlijke kenmerken: het heldere rood met diepblauw. Tussen hen in was Eliyna de enige van het gezin die daarbij ook nog het roze van hun moeder had geërfd en dus drie afzonderlijke kleuren vertoonde. De jongste, prins Ferdec, droeg het blauw van hun vader met randen van Quevéra’s roze. Naast hun moeder had alleen Tirashya een monochrome luminescentie. In tegenstelling tot haar broers en zusters had zij al op zeer jonge leeftijd een bijzonder scherpe opmerkingszin getoond, al had Quevéra daar nooit een bovenmatige nadruk op gelegd. Nu ze dit alles wist, was Tirashya diep onder de indruk van de dankbaarheid die zojuist uit haar moeders ogen gestraald had. Voor haar moeder was het alsof de Almachtige haar liet zien dat Hij die gave serieus nam en dat ook zij hem kon en mocht gebruiken…! Voor Tirashya was het tot dan toe iets heel gewoons geweest. Het woord ‘gave’ zou nooit in haar gedachten opgekomen zijn. „Het is een bijzondere gave, meisje,” had Quevéra gezegd. „Maar met of zonder die gave ben je prinses Tirashya, mijn dochtertje, en ik houd precies evenveel van jou als van je broers en zussen. Zul je dat nooit vergeten? Kom bij mij als je ergens mee zit. Dan komen we er samen uit. Is dat goed?” Tirashya had zwijgend geknikt. Ze hield haar vaart in: ze had haar doel bereikt. Bedrijvige geluiden klonken achter een brede deur aan haar linkerhand. Rustig trok ze aan de deurgreep, maar ze fronste toen de deur in kwestie niet in beweging kwam. „Wie doet er nou de deur van de wasserette op slot!?” vroeg ze zich hardop af, voordat ze luid aanklopte. |
|||||
|