| |||||
Het woelt in mijn denken, het laat me niet los. Ik weet niet waar het vandaan komt – is er een verschil met andere jaren? Ook nu waren er de kerkdienst en de concerten. De kinderen allemaal thuis, de kaarsen aan en het kerstdiner op tafel. Jan, grijzer geworden dit jaar, maar met glanzende ogen. Tinka en Joop, alweer een jaar getrouwd, haar hand op haar buik en een blik vol verwachting. Anne met haar springerige krullen in een vlecht en dansende gouden lokken om haar gezichtje. En toch – toch mist er nu iets. Ik weet niet wat het is en ik wil het ook niet weten. Er zijn immers zoveel mensen die dit geluk niet kennen? De warmte van een eigen gezin, het weten dat het zo goed is? Jan slaapt gewoon verder, zie je wel, er is niets. Ik kruip tegen zijn rug aan, mijn hand op mijn buik. Ik zie ze nog voor me, die man met zijn vrouw, een meisje nog. Vanmiddag stonden ze aan de poort, de schemer viel snel. Of ik nog plaats voor hen had vannacht. Desnoods alleen voor haar – ik zag toch wel dat ze hoogzwanger was? Moe keek ze voor zich uit, het ging haar niet aan, hij moest het maar regelen. Ik voelde iets van medelijden. Ze had kringen onder haar ogen en ik zag dat ze pijn had. In gedachten ging ik mijn kamers na. De herberg was vol, tot de nok toe. Zelfs in het gangetje sliepen een paar kinderen. En al zouden die er niet zijn – ik kon haar zo toch niet laten slapen tussen al die mannen? Zojuist had ik het vijfde vat bier al gehaald. Dit was geen plaats voor een vrouw als zij. “Wat dán?” vroeg hij, zijn ogen donker van wanhoop. “We kunnen zo toch niet buiten slapen?” Uiteindelijk bracht ik hen naar de stal, de dieren waren toch buiten. Van vers hooi heb ik een bed voor haar gespreid; het was alles wat ik doen kon en ik deed het met liefde. De langzame adem van Jan kan me niet rustig maken. Twee kinderen, het hadden er drie kunnen zijn. Een jongetje, vorsend en donker als Jan. Of een meisje, met hetzelfde springhaar als Anne. Maar wel met scheve oogjes en te weinig verstand – het is echt beter zo. We hebben er goed over nagedacht, Jan en ik. En we hebben besloten: twee is genoeg, het is voor hen niet goed als er zo’n zorgenkindje bijkomt. Kindje. Dat is het nooit geweest. We waren er vroeg bij, gelukkig maar. Jan en ik weten er samen van, en zo is het goed. Zo is het goed geweest, al die dertien jaren. Het was vlak voor Kerst. Vanaf toen heb ik er meer werk van gemaakt. Meer gezelligheid, de recepten nog bijzonderder dan anders. En Joop en Anne genoten. Wij ook, we misten niets. Maar nu kan ik niet slapen. Het is zo helder ineens, alsof al die jaren goedkoop waren, breekbaar als de kerstbal die ik vorige week liet vallen. Maar wat zou het – het kon toch ook niet anders, voor Joop en Anne en voor ons? Jan beweegt wat in zijn slaap. Zacht streel ik zijn schouders. Ach, later heb ik de verhalen wel gehoord. Van het kindje in de stal, wat die nacht geboren werd. Die herders waren er zo vol van, alsof het een bijzonder kind betrof. Ik ben er nog eens wezen kijken, het was tenslotte mijn stal. Het was maar een gewoon kindje en die drie hadden het goed: een dak boven hun hoofd en de warmte van het hooi. De situatie was niet ideaal, maar het waren mensen die niet veel vroegen. Ze waren niet veel gewend ook, waarschijnlijk. Pas na ruim een jaar werd het anders. De soldaten van de viervorst kwamen en doodden de kinderen van het dorp. Wij hadden er geen, maar op de straten hoorde ik het hysterische gehuil van de moeders. Toen ik in de stal ging kijken was alles leeg. Ze wisten het, ze wisten het van tevoren… Thuis vond ik Deborah, zachtjes wiegend in de hoek van de slaapkamer. “Rachel zal wenen over haar kinderen…” Iedereen had het geweten. Dit kind, was dit kind dan ook voorzegd? Ik ben moe, ik wil slapen nu. Het donker benauwt me. Ik knip het lampje aan, licht in het duister. Vroeger bad ik als ik bang was in het donker. Bidden, ik kan het niet meer sinds die ene Kerst. En elke Kerst wordt het erger, met elke kaars die ik aansteek en elke keer dat ik ‘Stille nacht’ zing. Heil en vreę wordt gebracht aan een wereld verloren in schuld… Schuld. In de mensen een welbehagen, zongen de engelen. Als ik God vraag of Hij ons dit feest, al die feesten wil vergeven, zou Hij dan ook de rest begrijpen? Ik zal het lampje maar uitdoen, ik weet de weg met mijn ogen dicht. |
|||||
|