| |||||
Laat in de middag kwamen zij bij het Lakilische Woud. In plaats van het binnen te gaan bleven ze die nacht nog buiten. De verhalen over Het Woud vertelde niet veel goeds. Ze zouden in het bos zo lang mogelijk doorlopen, vroeg opstaan, en tot laat doorlopen. Gelukkig was het nu nog lang licht buiten, want in het donker door dit bos lopen was niet verstandig. ’s Ochtends zag het bos er onheilspellend uit. De ochtendmist hing tussen de bomen. Bomen, die veel te donker waren voor de frisse morgenzon die de weg achter hen zo vredig deed oplichten. Levanda haalde diep adem en keek Melina aan. Ze pakte elkaars hand en liepen het bos in. Ze liepen door het donkere woud en voelde zich alles behalve op hun gemak. Plotseling hoorde ze achter zich: "Dat zijn ze, kom op, we pakken ze!" Ze keken om en zagen de piraten op paarden aankomen rijden. Levanda stond verstijfd van angst, maar Melina trok haar mee de struiken in. Ze renden en hoorden de piraten achter hen aankomen. Ze hoorden de hoeven op de bladeren, het gestamp op het mos en het zwiepen van takken. Hun eigen gehijg klonk nog harder in hun oren, het vertelde hen dat ze dit tempo niet veel langer konden volhouden. Plotseling bleef Levanda's voet achter een tak haken, en ze viel languit in de bladeren en modder. Melina draaide zich om en hielp haar overeind. De piraten konden hen nu elk moment inhalen. Ze renden verder en verder. Plotseling trok Melina Levanda achter een boom met laaghangende takken, zo dik dat als ze met ze tweeën de boom omarmden dat ze nauwlijks elkaars handen konden vasthouden. "Kom op, naar boven!" En ze gaf Levanda een steuntje zodat ze bij de onderste tak kon. Ze klom erop en trok Melina omhoog. Vervolgens klommen ze verder. Net optijd waren ze tussen de bladeren verdwenen, want de eerste piraat kwam eraan. Hij keek achter de boom en riep naar zijn maten: ïk zag ze hier achter de boom verdwijnen! Waar kunnen ze zijn?" "Kom op, we gaan terug', voor we de weg kwijt raken." De takken waren dik en op een bepaalde manier comfortabel. Ze zaten met hun rug tegen de stam met één been aan de ene kant, en één been aan de andere kant. Zo bleven ze nog een ruime tijd zitten. Bijkomen van de schrik, de zoveelste vlucht voor Levanda én Melina. Toen ze eindelijk uit de boom waren besloten ze hier vannacht te blijven. Ze waren zich er terdege van bewust dat ze wéér verdwaald waren. Ze maakten een kamp zoals eerder in het bos van Ejort. Ze besloten 's nachts de wacht te houden, want in dit bos huisde veel meer vreemde wezens. Verder naar het Noorden lag de grens van La Alfaria, het land van de toverwezens, die zich daar teruggetrokken hadden achter een hoge bergketen. Het weerhield de mensen ervan om hun land binnen te gaan, maar het weerhield hen er niet van om het land van de mensen te verkennen. Zo kwam het dat het Lakilische Woud, dat om het Noorden door liep tot in Mandiko, vlak onder de bergketen van La Alfaria, vol zat met vreemde wezens. Trollen en kabouters waren geen zeldzaamheid. Nu waren kabouters geen probleem, maar trollen waren een geval apart. Het waren lelijke kleine wezens die zich voordeden als betoverende, bijzonder mooie en hulpeloze dieren of mensen. Zo lokten ze mensen naar zich toe, naar de vergetelheid. 's Ochtends vroeg togen ze weer op weg. Het enige voordeel van het feit dat ze in het bos waren, was dat ze weer massa’s knollen en wortels konden eten. Nadat ze ruim twee dagen gelopen hadden zij Levanda: “We zouden nu al uit het bos moeten zijn. Dat kan maar één ding betekenen. We zijn niet langer in het Lakilische Woud, we zijn nu in het bos van Mandiko. Melina knikte, Levanda had gelijk. “Misschien moeten we niet proberen via het Zuiden het bos uit te gaan, maar juist via het Noorden.” Levanda keek Melina verbaast aan. “Maar dan komen we in La Alfaria…”Ze keek naar Melina’s gezicht. Dat was juist haar bedoeling. De volgende middag kwamen ze op een open plek. Er hing een vreemde tinteling in de lucht, niet geheel onprettig, maar het bezorgde Levanda toch een soort kippenvel. Het gras was groen en hoog, en overal stonden bloemen, en alle kleuren. Verderop stroomde een beekje, dat uitmondde in een klein vijvertje. Het was er heerlijk rustig en vredig. Melina en Levanda besloten dan ook hier maar te blijven. Aan de rand stond een appelboom, en de appels waren heerlijk rijp. Levanda en Melina plukten een paar appels, maar vlak voor ze zich op het zachte gras lieten zakken verscheen er plotseling een huis, midden op de weide. Het was een soort miniatuurhuis, maar de deur had een normale grootte. Het had meerdere verdiepingen die bij elkaar slechts twee man hoog konden zijn. Het dak was bezaaid met dakkapelletjes en torentjes, en in de muren zaten tientallen ramen, allemaal verschillend van grootte en vorm. Toch was het huisje geen mengelmoes, nee, het leek allemaal heel precies afgemeten en bij elkaar te passen. De deur ging open een man kwam naar buiten. Hij was lang, slungelig en had blond haar en donkerblauwe ogen. Hij droeg donkerblauwe kleding, het was moeilijk te zeggen wat voor kleding. Hij leek wat warrig, maar wel iets bozig. Blijkbaar was de appelboom van hem. “Wat moet dat hier? Waarom eten jullie mijn appels? Konden jullie het niet even vragen?” “We zijn op reis en kwamen deze prachtige open plek tegen. We besloten te rusten. En aangezien hier nergens een bordje staat dat zegt dat dit uw terrein wisten wij niet dat deze appelboom iemand toebehoorden. En omdat uw huis onzichtbaar is konden wij ook geen toestemming vragen.” Melina keek de man strak aan. “Jij hebt gewonnen. Kom maar binnen. Ik ben Ralok, tovenaar uit de maak.” “Uit de maak?”vroeg Levanda. “Hoe kan dat nou?” “Simpel, ik ben niet langer in de maak.” Toch moest Levanda lachen. Het klonk nog steeds vreemd. “Komt u binnen.” Hij ging hen voor naar de deur. Levanda en Melina keken elkaar aan en liepen achter hem aan. Ze voelden de tinteling van magie op de open plek, en het voelde prettig, mysterieus misschien, maar niet kwaad. |
|||||
|