| |||||
“Voor mijn John…” De regen viel met bakken uit de hemel en liet de drukke winkelstraten, in het centrum van Nedenburg, glimmen als een spiegel. Het water stroomde langs de statige huizen naar beneden en vulde de oneffenheden in de stoepen op met plassen. John Markins kroop wat dieper in de kraag van zijn grijze regenjas en beende met grote passen richting een verlaten stationshal. Het regenwater droop uit zijn haren en John voelde dat een ijskoude druppel langs zijn rug naar beneden gleed. Hij schold op de paraplu die, nog als nieuw, in zijn hotelkamer stond. Met de rug van zijn hand veegde hij een koude druppel uit zijn ogen en voelde de ruwe, ongeschoren huid van zijn wang. Hij grinnikte in zichzelf. Als Louise hem zo zag, bedacht hij, zou ze gillend wegrenen. John legde de laatste meters af naar de stationshal, en duwde met zijn linkerarm de zware deur open. Hij liet zich op het koude metaal van de dichtstbijzijnde bank zakken en zette zijn leren aktetas op de grond. Als ze nog eens wat weten, bedacht hij grimmig, en verwenste in stilte de dikke manager van zijn kantoor in Alvesta. Nog geen week geleden was hem de opdracht naar het hoofd geslingerd om het grondgebied in Nedenburg te onderzoeken, en nu zat hij hier, in een stationshal, met het getik van regen boven zijn hoofd. De regen stroomde al sinds zijn aankomst op het vliegveld, en dat was nu drie dagen geleden. Het weerbericht voorspelde niet veel droger weer. John bedacht spottend dat er over het grondwaterpeil in Nedenburg, in ieder geval niets te klagen was. Enfin, hij zou hier zijn lunch nuttigen en dan met de eerste, de beste bus, richting zijn hotelkamer gaan, om de administratieve rompslomp van het onderzoek af te ronden. Als laatste nog een telefoontje om zijn vlucht terug te regelen en morgen kon hij, na drie uur vliegen, zijn vrouw weer ‘goedeavond’ wensen. John werkte zich met een zucht overeind en voelde zich heerlijk verlost van het harde staal, van de stationsbank. Aan de servicedesk kocht hij een exemplaar van het weekblad ‘Nedenburg’ en liet zich toen weer terugvallen op het bankje. Hij rommelde in zijn aktentas tot hij zijn lunchpakketje te pakken had en verorberde, al lezend, zijn middagmaal. John keek op toen een donkerharige vrouw met drie druipnatte, jengelende kinderen de hal binnenkwam. Ze liet zich zuchtend op de bank tegenover hem zakken en haalde drie kleverige lolly’s uit haar schoudertas, waarmee ze haar kroost probeerde te sussen. Plotseling keek ze op en zag John naar haar staren. Vinnig zei ze:“Kijk niet zo”, en legde haar arm beschermend om de schouder van een klein krullekopje. John keek haastig weer in zijn weekblad en sloeg, nietsziend, een paar bladzijden om. Opeens ving een grote, dikgedrukte kop zijn aandacht. “Dader van bloedbad Burkay krijgt 8 jaar cel”. Gehaast liet hij zijn ogen over de regels van het artikel glijden. “De verdachte van het bloedbad in Burkay is afgelopen vrijdag opgepakt en voor de rechter in Kasmar geweest. De rechter gaf hem acht jaar cel, waarvan twee voorwaardelijk. Het bloedbad, dat zich in 1970 in Burkay afspeelde, eiste vijfenvijftig levens, waaronder die van 12 kinderen”. John liet het weekblad op zijn schoot vallen en sloot zijn ogen tegen een opkomende golf van misselijkheid. Schuine letters dansten voor zijn ogen en hij boog zich voorover, met zijn hoofd tussen zijn knieën. Beelden verschenen op zijn netvlies en hij probeerde tevergeefs de gedachten aan die verschrikkelijke ogenblikken, terug te dringen… Vuur, rook, bloed. John zag de angst in de ogen van gillende vrouwen en kinderen. Hij snoof de weerzinwekkende geur op van verschroeid vlees. Hij voelde het kleverige bloed, waarmee de straat bedekt was, aan zijn schoenzolen plakken. Hij keek om zich heen en graaide met zijn armen door de rook, om de hand van zijn moeder vast te pakken. Hij voelde haar niet. John raakte in paniek en rende over kreunende mensen en verbrande lijken, naar de plaats waar hij zijn moeder voor het laatst had gezien. Ze was er niet! Hij veegde met zijn vuisten langs zijn wangen om zijn tranen weg te wrijven, en keek om zich heen. Een paar meter verderop ving hij een glimp op van een bloemetjesjurk. Hij sprong opzij en struikelde over een stuk van een losgescheurde arm. Hij hield zijn hand voor zijn neus om de misselijkmakende geur, die overal om hem heen was, tegen te houden. Met een laatste krachtinspanning strompelde hij naar de bloemetjesjurk, en sloot even zijn ogen, toen hij de grote bloedplekken zag die het lichaam van zijn moeder besmeurden. Hij keek naar haar gezicht. Haar huidkleur was iets lichter dan anders en haar ogen waren dicht. John riep in haar oor en schudde aan haar lichaam, maar ze bleef onbeweeglijk liggen. Toen pas zag hij haar donkere haren, die in een grote plas bloed dreven. John timmerde met zijn vuisten op haar lichaam, maar er kwam geen reactie. Hij duwde zijn hoofd in de zachte stof van haar jurk en rook haar vertrouwde geur. Zijn tranen vermengden zich met het rood van haar bloed en John wist dat zijn moeder niet meer leefde. John opende zijn ogen en kwam uit zijn gebogen houding overeind. Hij wreef over zijn voorhoofd en herinnerde zich hoe hij, bij het horen van harde stemmen, was opgestaan en weggelopen. Hij had nog een glimp opgevangen van donkere politiepakken. Het geluid van loeiende sirenes had hem tot in zijn dromen achtervolgd. Hij was toen zo bang en geschrokken, dat hij niet meer naar zijn vader had gezocht, maar was weggerend van die verschrikkelijke plaats. En dat speet John nu. Hij liet zijn hand in zijn broekzak glijden en voelde het harde metaal van een klein, grillig gevormd voorwerp. Hij haalde het uit zijn broekzak en bekeek het. Zijn vader had het voor hem meegenomen, toen hij thuis was gekomen van één van zijn lange, verre reizen. “Het komt uit Parijs”, hoorde John zijn vader nog zeggen “Het is de Eiffeltoren”. John draaide het torentje om en zag aan de onderkant de in het harde metaal gegraveerde letters. “Voor mijn John, van je vader”. Hij had in de uren na de aanslag beurtelings gelopen en gerend, tot hij zich ver genoeg waande van het verschrikkelijke bloedbad. Doodmoe was hij vervolgens aan de kant van de weg onder een struik gekropen, waar hij had geslapen tot hij van honger wakker was geworden. Toen hij wilde opstaan, was er een glimmende, zwarte auto voor zijn voeten gestopt. Even glimlachte John, toen hij dacht aan de manier waarop hij, als driejarig vluchtelingetje, onder de hoede van een vriendelijk echtpaar was gekomen. De toen nog onbekende man had hem in zijn sterke armen opgetild en in de zachte kussens van de achterbank gedrukt. De vriendelijke vrouw had hem gevraagd hoe hij zo alleen onder die struiken kwam. Hij had gehuild en gezegd dat zijn moeder dood was. “En je vader?” had ze gevraagd. Maar hij had alleen zijn schouders opgehaald en de tranen van zijn lippen gelikt. Vanaf die dag had hij de liefde gekregen van een vrouw die als een moeder voor hem zorgde. De blonde, vriendelijke man was als een vader voor hem; hij stoeide met hem en leerde hem later autorijden. Maar het gemis bleef; ‘s nachts huilde hij om de beelden van het besmeurde lichaam van zijn moeder en vormden zijn tranen natte plekken op het kussen. In zijn dromen zag hij zijn sterke, grote vader, die hem uit het bed tilde en hoog boven zijn hoofd bijna tegen het plafond aanzwaaide. Tot hij Louise ontmoette. Zij had de wond in zijn hart weten te helen. Louise had door de warmte in haar ogen het gemis op kunnen vullen, waarover hij uren had getreurd. Zij kon hem doorgronden en was de enige die van de gruwelijke dood van zijn ouders afwist. En nu las hij dit. Twintig jaar na die verschrikkelijke dag, was de dader opgepakt. De man, die in het centrum van zijn geboortestad Burkay, een tijdbom had geplaatst en daarmee vijfenvijftig levens had verwoest, was opgepakt en zat in een cel. John keek naar de foto’s van de kinderen die omgekomen waren in het bloedbad. Hij zag de stralende lach en blonde staartjes van een meisje, met daarnaast het bleke gezicht van een jongetje, dat verlegen in de cameralens keek. Woede beving hem jegens die moordenaar, die verantwoordelijk was voor zoveel verscheurde harten. De vier muren van de stationshal benauwden John en hij stond op uit zijn gebogen houding. Bij het verlaten van de hal, keek hij nog even naar de vrouw, die hem al die tijd met nieuwsgierige ogen had bekeken. Met moeite duwde John de deur open en hij bevond zich opeens in de atmosfeer van de drukke stad. Het was droog. Er stroomde nog wel wat regenwater langs de huizen naar beneden, maar de lucht was haar grijze wolken kwijt en vertoonde hier en daar, weer wat van haar hemelsblauw. Met in zijn ene hand zijn aktetas en in de andere het weekblad, beende John met grote passen naar de dichtstbijzijnde telefooncel en draaide het nummer dat in kleine cijfers onderaan het artikel stond. Hij hoorde de lichte, hese stem van de receptioniste van het weekblad, die zich aan hem voorstelde. John versprong van zijn ene voet op de andere. “Met John Markins spreekt u”. “Goedemiddag, meneer Markins, waarmee kan ik u van dienst zijn?” John verwenste in stilte de gemaakte beleefdheid van de vrouw. “Ik heb net een artikel in uw weekblad gelezen en daar wilde ik graag wat meer inlichtingen over”. John krabbelde achter zijn oor en luisterde ongeduldig naar haar volgende vraag. “En welk artikel was dat?” “Uh, het artikel over…”, John stem stokte even, “..het bloedbad in Burkay”. Hij hoorde de vrouw aan de andere kant van de lijn zuchten. “Wat wil u daarover weten?” Haar stem klonk verveeld, maar ze bleef beleefd. “Hoe zit het met de dader, ik bedoel…” De receptionist onderbrak zijn woorden. “Daar kan ik u helaas geen inlichtingen over geven, probeert u het volgende nummer alstublieft”. John viste een natgeregend papiertje en een pen uit zijn jaszak en krabbelde haastig het tien-cijferig nummer neer. “Dank u hartelijk, mevrouw, en nog een goede middag” Hij hing de hoorn op de haak en draaide het nummer. Met dit gesprek viste John niet naast het net. Hij kreeg van een vriendelijke man, met een donkere stem, de straatnaam van de gevangenis, waar de dader van het bloedbad tijdelijk was geborgen. Na bedankt en opgehangen te hebben, bekeek hij goedkeurend de aantekeningen en verliet de telefooncel. Hij liep terug naar de stationshal en vroeg aan de blonde vrouw die achter de servicedesk zat hoe laat de trein naar Kasmar zou vertrekken. “Hij is vijf minuten geleden vertrokken, maar om halfdrie komt de volgende” antwoordde ze, en keek John bevreemd aan. John rekende in stilte uit dat hij drie kwartier zou moeten wachten voor zijn vertrek. “Geeft u me maar een kaartje, alstublieft”. Hij rekende af en nam weer plaats op de harde bank. Om twee minuten voor halfdrie hoorde John de stem van de omroeper door de volle stationshal schallen. “Eerste oproep voor reizigers met bestemming Kasmar; instappen op perron vijf!” John stopte het weekblad in zijn aktentas en liep, met de stroom mensen mee, naar perron vijf. Hij worstelde door de menigte heen naar voren en beklom als één van de eersten de trein. Hij nam plaats in een stoel naast het raam. Tegenover hem ging een dikke vrouw zitten en John kreeg het even te kwaad met zijn lange benen. Waar moest hij die in vredesnaam laten? Hij maakte zich zo klein mogelijk en zette zijn opgevouwen benen op de prullenbak, onder het raam. De plaats naast hem werd ingenomen door een oude man, die al zijn bagage op de lege stoel tegenover hem plaatste. De vrouw zag haar kans schoon en begon met een schelle kwetterstem tegen de oude man te praten. Het werd een vreselijke conservatie om aan te horen; John legde zijn handen over zijn oren en sloot zijn ogen. Hij werd pas wakker toen de trein met een ruk tot stilstand kwam. John knipperde met zijn ogen en herinnerde zich met moeite waar hij zich bevond. Toen de kwetterende, schelle stem van zijn overbuurvrouw tot hem doordrong, stond hij snel op en pakte haastig zijn aktentas uit het bagagerek. Toen hij uiteindelijk, platgedrukt tussen honderden mensen, in de stationshal aankwam, liep hij snel naar de servicedesk. Hij haalde het verfrommelde papiertje met de straatnaam uit zijn jaszak en las het de receptionist voor. Ze legde hem duidelijk uit hoe hij daar kon komen en John krabbelde enkele aanwijzingen onder de straatnaam. Buiten aangekomen hield hij een taxi stil en stapte in. Regen stroomde langs de ruiten, toen de taxichaffeur hem veilig naar de gevangenis, in de buitenwijken van Kasmar, loodste. “…Van je vader” “Goedemiddag, ik ben journalist van het “Kasmars dagblad” en heb vanmiddag om vier uur een interview met de aanstichter van het bloedbad in Burkay”. De vrouw achter de balie keek John niet eens verwonderd aan en vroeg ook niet naar zijn identiteit. “Tweede verdieping, linkerkant van de gang, kamer 232”. “Dankuwel” antwoordde John, en haastte zich met de trap naar de tweede verdieping. Alles in deze gevangenis zag er even grauw en somber uit. Johns voestappen veroorzaakten een dof geluid op de harde, betonnen ondergrond. De cipier, opende kamer 232 met een bos rammelende sleutels voor hem en John glipte naar binnen. Opeeens overviel een angst hem, die zijn keel dicht kneep. In paniek keek hij om zich heen. Hij bevond zich in een klein halletje met recht voor hem een grijze deur. John haalde diep adem en opende de deur. In de hoek van het vierkante vertrek zat een man die met zijn hoofd in zijn handen leunde. John voelde zijn angst van zich afvallen, toen hij de man ontdekte. Was deze in elkaar gedoken gestalte echt een moordenaar? De man bewoog bij het horen van Johns geschuifel en keek John recht in de ogen. John schrok toen hij de blik in de ogen van de man zag. In het diepe blauw las hij ellende, verdriet en onbegrip. John bedacht dat de trekken van deze man hem vaag bekend voorkwamen. Wat moest hij zeggen? Ik ben gekomen om u te bekijken? U bent dus die moordenaar? “Goedemiddag, hier zit u dus” John hoorde zelf hoe raar die woorden klonken. “Ga ook maar zitten” zei de gevangene en wees naar een stoel in de hoek van de cel. “Ik ben als journalist naar boven gekomen om u te zien”. De man keek hem bevreemd aan. “Ik zal je mijn kant van het verhaal vertellen, als je daar benieuwd naar bent”. Hij kuchte even en begon toen zijn verhaal. “Ik was met mijn vrouw en zoontje op pad, om de bijzonderheden van de stad Burkay te bekijken. We liepen door het centrum, waar het een drukte van jewelste was. Het was een vrolijke drukte. Mijn vrouw en zoontje stonden bij een kraampje met knuffelberen. Ik stond wat achteraf op ze te wachten. Op een gegeven moment”, de stem van de man stokte even, “hoorde ik vijf knallen, en tegelijkertijd werden mij vijf pinnen van handgranaten in de handen gedrukt! Ik wist niet wat ik moest doen en raakte in paniek. Voor mijn ogen zag ik mensen de lucht in vliegen en verbranden. Ik gilde de namen van mijn vrouw en kind en klemde mijn handen dicht. De pinnen drukten in mijn vel. Ik stond als aan de grond genageld en keek naar het verschrikkelijke schouwspel. Ik hoorde sirenes en nog geen seconde daarna, werd ik vastgegrepen en in de boeien gelegd. De pinnen werden me afgenomen. Pas in de politieauto, begreep ik wat er was gebeurd. Ik…ik als voor de aanrichter van het bloedbad gezien. Onderweg ben ik uit de auto gesprongen en na een zoektocht van twintig jaar hebben ze me alsnog gevonden en opgepakt”. De man eindigde vermoeid zijn verhaal. John keek hem nog eens goed aan. Waar kende hij deze man toch van? Hij voelde aan het Eiffeltorentje in zijn broekzak en liet het door zijn vingers glijden. John zag niet de verbazing en het ongeloof, die over het gezicht van de man gleden, toen hij het voorwerp zag, waar John mee speelde. “John…?” Bij het horen van deze bekende, aarzelende stem, durfde John bijna niet op te kijken. Zijn maag kromp ineen en hij las nog een keer de woorden die in het harde metaal gegraveerd stonden: “Voor mijn John, van je vader”. “Papa…?” fluisterde hij, bijna onverstaanbaar, en drukte het torentje zacht in de sterke handen van zijn vader. |
|||||
|