| |||||
Jerichoplein Hoofdstuk 1 Ergens tussen de bedrijvige Oude Dijk en de doorgangsweg langs de Kralingse Plas vind je, in een rustig gedeelte van Kralingen, een tweetal huizen, dat samen door velen aangeduid wordt als het Jerichoplein. Toch zul je de naam in geen stratenboek kunnen vinden, omdat het pleintje waaraan ze liggen eigenlijk onderdeel is van een wat grotere straat, met een andere naam. Maar toch wordt het al door meerdere generaties studenten zo genoemd en zelfs de postbode heeft zich inmiddels met de adressering verzoend. De huizen, samengevoegd tot één pand, huisvestte op het ogenblik naast tien studenten, ook de eigenaar-huisbaas Sebastiaan Krikke. Op deze mooie zomerochtend, het academische jaar liep op zijn eind, was Sebastiaan bezig de vloer in de gemeenschappelijke ingangshal te dweilen. Hij was een opvallend figuur. Hij had een wat gedrongen, stevig postuur dat nu extra uitkwam, doordat hij gekleed was in een zwart hemdshirt, met daaronder een felgroene short. Zijn haren, die rossig blond waren, stonden alle kanten op en vertoonden hier en daar dunne plekken. Zijn gezichtstrekken waren grof, die alleen werden verzacht door twee heldere blauwe ogen. Nog niet zo heel erg lang geleden had hij jonge mensen begeleid op avontuurlijke actieve vakanties, maar na een ongeluk dat hem een stijf been bezorgde, was het gedaan met zijn sportieve leven. Mensen verklaarden hem tien jaar geleden voor gek, toen hij besloot om zijn spaargeld te steken in de studentenhuisvesting, maar inmiddels was zijn onderneming een groot succes. Hij had er een goed inkomen uit, bewoonde zelf de riante benedenverdieping van de verbouwde panden en bovenal stelde het hem in staat om te leven omringd door jonge mensen. Tussen jonge mensen voel je niet dat je oud wordt, zei hij wel eens tegen vrienden. Waarom de jongens en meisjes besloten om op het Jerichoplein te gaan wonen, onder toezicht van Seb, zoals iedereen hem noemde, in plaats van ergens een anonieme kamer te nemen, was voor velen een raadsel. Maar niet voor de bewoners van het Jerichoplein. Tot nu toe had hij nooit problemen met het vinden van huurders gehad, hoewel hij een stevige huurprijs vroeg en er strikte regels op na hield. Zo was er natuurlijk de eeuwige corvee, waarmee hij zich allang niet meer bemoeide, maar ook hield hij bijvoorbeeld de jongens en meisjes gescheiden in aparte verdiepingen. De jongens woonden boven, de meisjes onder. En dat moest zo blijven, want anders kwam er gedonder van. Seb haalde de laatste keer de dweil over de oude zwart-wit geblokte vloer en keek naar het resultaat. Hij leunde op zijn dweilstok en verzonk in gepeins. Was er niet al gedonder, vroeg hij zich met een zorgelijke trek op zijn bezwete gezicht af. Net als een aankomend onweer, veraf en nog niet zichtbaar, was er iets gaande. Hij voelde het en het was gewoon merkbaar. Hij hoorde het gerommel van verre maar wist niet precies waar het vandaan kwam. Nog nooit eerder in de afgelopen tien jaar had hij dit voorgevoel gehad, maar hij wist dat hij op zijn intuïtie kon vertrouwen. “Sorry Seb,” klonk het vanaf de voordeur en Seb keek op uit zijn gemijmer. Op de mat stond Thomas schuldbewust naar de schone natte vloer te kijken. Seb keek naar de lange magere jongen en was bang dat deze bij harde wind nog eens om zou vallen. Thomas Hofman had bruine glanzende krullen en een schrander gezicht met pretogen, die hem jonger deden lijken dan hij was, want hij was de nestor hier in huis en al langere tijd afgestudeerd. Hij werkte voor een accountantkantoor aan de rand van Rotterdam. Zijn prettige en rustige voorkomen en zijn droge humor, hadden Seb ervan af laten zien hem weg te sturen na zijn studie. Misschien nog een jaar, dacht Seb, en dan had hij een vriendin. Daar kon je op wachten en dan vloog hij vanzelf wel uit. Niet dat Seb haast had om zich van de jongen te ontdoen. Nee, hij was een fijne knul, een harde werker en in de afgelopen zes jaar had hij nog nooit iets negatiefs met hem meegemaakt. “Geeft niet Thomas, loop maar door,” zei Seb toegeeflijk en zag dat de jongeman zijn post uit een van de vakken naast de ingang pakte en met twee grote passen bij de trap was. “Ben je wel thuis geweest vannacht?” lachte Seb hem vriendschappelijk toe. Thomas grijnsde en zei: “Betrapt door papa Seb. Het was zo laat dat ik maar bij Pim ben blijven hangen.” “Heb je nog geslapen dan?” Seb keek naar de rode ogen van de ander. “Nee, nog niet aan toe gekomen,” zei Thomas en glimlachte gemaakt berouwvol. “Dan zou ik maar opschieten als ik jou was, want anders wordt het vanavond niks met dat feest van Paul.” “Dat is waar ook. Dat zou ik voor geen goud willen missen. Ik duik er gelijk in. Dag Seb,” hij bedacht zich, want hij bleef halverwege de trap staan. “Is Richard thuis?” vroeg hij. Seb keek weer op en zei, “nee, die is nog niet terug, maar als hij thuis komt, zal ik hem dan zeggen dat je hem wilt spreken? Of kan het wachten?” “Nee,” zei Thomas met een ernstige trek op zijn gezicht. “Nee, ik moet hem spreken, het kan niet wachten.” De verbeten trek op het gezicht van de ander, maakte dat Seb zich afvroeg wat er voorgevallen kon zijn tussen hem en Richard. Gek, juist de twee mensen die tot nu toe het minste conflict met elkaar hadden gehad. Er gleed een donkere schaduw over, zo leek het. Wat was er toch aan de hand de laatste tijd? Er leek iets te broeden. En als hij eerlijk was, begon hij de oorzaak in te zien van zijn bange vermoedens van zwaar weer voor Jerichoplein. Richard Geerlings. Als hij er over nadacht wie hier de oorzaak was van onenigheid, herrie of gewoonweg kwaadwilligheid, dan was het Richard. Met iedereen hier in het huis had hij op de een of andere manier wel mot. Behalve met Thomas, zo had hij tot nu toe gedacht, maar nu was hij er niet meer zo zeker van. Wat was er toch met die jongen? Hij mocht Richard zelf erg graag en het was iemand waarmee je kon praten en aannam als je iets tegen hem zei. Maar toch, daar was ook die andere kant, die kant die iedereen tegen de haren instreek. Ook de gemakzuchtige houding van de jongen beangstigde hem wel eens. |
|||||
|