| |||||
Het is zo benauwd dat het zweet in straaltjes van me afloopt. Ik lig opgevouwen onder het aanrecht en mijn vingers proberen tevergeefs een knelfitting los te draaien. Ik ben al te lang aan het prutsen en geef het voor even op. Stilte. De ledematen komen langzaam weer in hun model en ik ga moeizaam staan. Stilte. Waar is ze? Ik heb haar al zo’n tijd niet gehoord. De keuken is leeg, de gang eveneens. “Deesje, kom is bij papa!” Geen reactie. Ik maak me nu ongerust. De kamer; de vrouw des huizes belt, ik zie ze niet. Ik stel een vraag en krijg een ontkennend antwoord. Ik begin me vreselijk zorgen te maken. Mijn maat is in de kelder. Is ze mee? Ik hoop het van harte. Ik loop naar buiten en ren over de galerij van de flat, waar ze niet is. Mijn voetstappen klinken hol op het beton. Helemaal aan het eind, de deur naar het trappenhuis. Verder gaat het, naar beneden. De angst klinkt door in het roepen van haar naam. Geen tijd om op de lift te wachten. Ik moet haar vinden, ik moet. Mijn engel, waar ben je? In de kelder is ze niet. Hij heeft haar niet gezien. Ik ren weer naar boven. De hele galerij weer af en kijk ondertussen naar beneden. Niemand. Ik hijg alsof ik aan topsport heb gedaan. Haar naam galmt vertwijfeld tussen het beton. Laat ze tevoorschijn komen, alsjeblieft. Tot bij de stapel afval. Ik kijk erover heen, door de spijlen van de balustrade. Ik voel dat ik moet overgeven. Ik dwing mezelf om over het koude metaal te gaan hangen en in de diepte te kijken. Nee! De afgrijselijke schreeuw kaatst weer terug. Voor één seconde waan ik mij in een nachtmerrie en dan is het alsof ik een put val; een put waarvan ik de diepte niet eerder heb kunnen peilen. |
|||||
|