| |||||
Bart zat jarenlang in donker. Want weet je? Bart was blind. Zwart, dat was de kleur die hij goed kende. Hij had het vroeger al, als kind. De zon bescheen hem alle dagen En de warmte voeld’ hij bovendien. Maar het felle zonlicht met z’n stralen Had Bart dus nog nooit echt gezien. Hij voelde met z’n handen, dat hij zelf handen had. Hij rook het eten in de keuken, en proefd’ aan tafel wat hij at. Maar hij zag er helemaal niks van. Met die dingen was het net als met de zon; Hij wist helemaal niet hoe ’t er uitzag, omdat Bart niet kijken kon Hij kon horen als de beste. Hij kende elke stem, het maakt niet uit. Je kon het bijna niet zó gek bedenken, maar Bart die kende elk geluid. Hij zat vaak langs de weg te zitten. Zomaar wat te luist’ren in het gras. De één die kwam, de ander ging er. En ieder wist wel wie Bart was. Toen op een dag. Toen hoord’ hij Iemand tussen alle and’re stemmen door. En hoe het kwam is moeilijk te vertellen, maar hij wist het: “Voor die Man, dáár ga ik voor!”. Bart riep Hem. Gewoon, hij brulde! En toen moest hij komen, hij alléén. Die Man die vroeg hem wat hij wilde. Nou, wat dacht je? Natuurlijk wist hij dat meteen. En toen is ’t gebeurd, een heel groot wonder. hij geloofde eerst z’n eigen ogen niet. Maar toch, ineens ze werkten. Die Geneesheer was het, die hem kijken liet! Het eerste wat Bart zag, was dus die Vreemd’ling. Die voor hem ineens niet vreemd meer was. Want Hij keek hemzelf nu in zijn ogen. Vriend’lijk! Niet alléén omdat Hij hem genas. Hij bekeek z’n eigen handen. Zag voor ’t eerst hoe mooi hij was. En die groene kleur van al die sprietjes, waar hij net nog zat, daar in dat gras. En die stemmen die hij zo goed kende. Ied’re stem had een gezicht. Met open monden stonden ze hem aan te gapen. (Maar eig’lijk hoorden die toch dicht?) Overal waren mooie kleuren, bloemen, dieren,alles was een pracht. Alles werd zo helder, mooi beschenen. Dit had Bart echt nooit verwacht. Niemand hoefd’ hem meer te helpen als hij ergens heen wou gaan. Hij keek gewoon naar voren om te kijken of hij kon lopen, of moest blijven staan. Aan het einde van die wond’re, van die mooiste dag in zijn bestaan. Zat Bart buiten op een bankje na te denken hoe het alles was gegaan. De mooie zon die zakte langzaam naar de aarde. Zou hij wel weten wat hij doet? Zou hij niet zomaar gaan verdwijnen? Gaat dat allemaal wel goed? Hij was natuurlijk dolgelukkig maar ineens werd hij een beetje bang. Op de grond daar kwamen van die donk’re vlekken. Ze waren klein, maar werden o, zo lang. Die ene kleur, die Bart goed kende kwam levensgroot weer op hem af. Straks is alles toch niet net als vroeger? En dan zeker weer terug bij af? En ja hoor, na een poosje: Het was zo ver! Hij zag niks meer. O, wat was hij toen verdrietig. Dat ellendige was t’rug, het was er weer. Er waren nergens zonnestralen, geen straaltje licht meer om hem heen. Hij ging stilletjes zitten huilen. Wat was dat erg. Wat voeld’ hij zich alleen. Bart…Bart….!!! wat zit je nou te snikken. Ik kan er echt niet bij met m’n verstand. Is het je te veel geworden? Het is toch feest? Wat is er aan de hand? Ja, dat dacht ik ook , maar ’t is weer over. ’t Was een flauwe grap van maar één dag. En ik? Ik ben natuurlijk weer het paaltje die deze ellende ook weer dragen mag. Maar Bart, zo is het alle dagen. ’s Nachts dan is het zwart, zoals je ziet. Als de zon het niet meer doet, dan wordt het donker. Dus zo raar is het echt niet. Die Vreemd’ling die jou beter maakte weet gerust wel wat Hij doet. Kijk maar. Boven zie je kleine witte puntjes. Wat Hij doet, dat doet Hij goed. |
|||||
|