| |||||
Zijn hoffelijkheid Een man kan moedig zijn, maar is daarom nog niet vriendelijk en beleefd. Mensen kunnen moedig voor hun overtuiging uitkomen, doch de manier waarop dit gebeurt kan gemakkelijk schuldgevoelens bij anderen opwekken. Een sterke persoonlijkheid kan zeer geschikt en bekwaam zijn maar kan met deze karaktereigenschappen ook, zonder dat hij het weet, inbreuk maken op de rechten van zijn volgelingen. Impulsieve en onbezonnen naturen gedragen zich vaak onfatsoenlijk en neerbuigend tegenover anderen, waardoor dezen zich minderwaardig gaan voelen. Een man, die overtuigd is van zijn goddelijke missie, zal er alles aan doen om mensen tot God te brengen. Goedwillende mensen behoren dikwijls van nature tot een eenvoudig soort volk, terwijl mensen, die idealen nastreven meestal op scherp staan en zich niet altijd om goede manieren bekommeren. Beschaafd zijn is een verdienstelijke en in het oog lopende deugd, maar het missen van deze eigenschap valt ook direct op. Er zijn christenen, die zo intensief met zichzelf bezig zijn, dat zij geen tijd overhouden om wellevend, beschaafd en vriendelijk voor anderen te zijn. Zij leven in een gesloten cirkel hun eigen geïsoleerde bestaan met de blik naar binnen gericht. Elke hoffelijkheid is hun vreemd. Toch is hoffelijkheid een van de vruchten van de Heilige Geest, een ontegenzeglijk kenmerk van geestelijke volwassenheid. Onder welke omstandigheden dan ook, behoort een christen zich als een "heer" te gedragen. De apostel Paulus was moedig en hoffelijk. Hij had een natuurlijke aanleg voor goede manieren, die een "gentleman" kenmerken. Hij was een aristocraat, een echte heer! Deze gevoelens waren in hem zo diep geworteld dat zij, in welke vervelende en schokkende situatie hij ook verkeerde, zijn gedrag beïnvloedden. Uit zijn manier van handelen kunnen we verschillende goede voorbeelden noemen, waar deze karaktereigenschap heel duidelijk tot uiting komt. Zijn toespraak op de Areopagus in Athene is een schoolvoorbeeld van een vriendelijke en hoffelijke speech. Voordat Paulus met zijn toespraak begon had hij in de wandelgangen al heel wat afgeluisterd van hetgeen over hem gezegd werd. Het waren oppervlakkige losse flodders van de stedelingen, die hem beslist niet in paniek brachten. Toen hij begon te spreken stelde hij zich in op een welwillend en vriendelijk gehoor en zei: "Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt.’’ Paulus was een en al hoffelijkheid bij de aanvang van zijn toespraak. Hij begon met de Atheners een compliment te maken voor hun godsdienstig gevoel en verering van goden. Hij haalt daarbij geen Hebreeuwse profeten aan, maar Griekse dichters en hij was die erkentelijk voor het feit, dat zij de Grieken respect voor religieuze waarden hadden bijgebracht. De Grieken waren niet geheel onbekend met het godsbegrip, maar zij dienden de ware God niet en die wilde hij nu juist aan hen bekend maken en daar meer over vertellen. Hij hoopte dat zij, na zijn toespraak, de ware God zouden zoeken en Hem al tastende mochten vinden, want...’’Hij is niet ver van een ieder van ons! " Maar zijn luisteraars werden ongeduldig, zodat Paulus zijn speech niet kon afmaken. Die dag gedroeg, de beschaafde en culturele Griek zich minder beschaafd dan de christelijke Jood. Als Paulus tijdens zijn preken werd onderbroken was hij niet ontstemd of gebelgd en hij zou nooit wraak nemen na zo'n interruptie door verontwaardigd en lomp te reageren. Toen Festus hem in de rede viel met de toch niet vleiende en luide opmerking: "Gij spreekt wartaal Paulus, uw vele studie brengt u in de war’’, diende Paulus hem beleefd van repliek en antwoordde met: "Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid." Toen koning Agrippa kwam en sarcastisch tot hem zei: ‘’Gij wilt mij zeker spoedig als een christen laten optreden", antwoordde Paulus hem, ondanks deze spottende woorden, heel kalm en beleefd: ‘’Ik zou God wel willen bidden, dat en spoedig en voorgoed, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik, uitgezonderd deze boeien." Toen hij de laatste woorden uitsprak waren zijn ogen op de boeien gericht. Koning Agrippa moet op dat moment hebben beseft, dat hij in discussie was met een heer, die alle beleefdheidsvormen perfect in acht nam. Paulus bleef zich correct en respectvol gedragen tegenover het gepeupel. Toen het gespuis in Jeruzalem hem te pakken kreeg en hem, al slaande, van het tempelplein wegsleurde met de bedoeling hem te doden, verloor hij toch niet het belangrijke feit uit het oog, dat deze geweldenaren mensen van zijn eigen ras waren. Het waren Paulus' landgenoten! En spoedig daarna, toen de gelegenheid zich voordeed, sprak hij hen toe in hun eigen landstaal. En Paulus zei toen in het Hebreeuws: ‘’mannen, broeders en vaders, luistert wat ik thans ter verdediging tot u ga zeggen." Hij gaf op eenvoudige wijze weer, hoe hij van een wetsijveraar een Godsijveraar was geworden en dat dit was gebeurd op de weg naar Damascus, toen hij de opgestane Heer had gezien. Zijn toespraak sprak hij uit op een toon, die erg vriendelijk en verzoenend gestemd was en elke aanwezige luisterde een moment met ingehouden adem. Maar toen hij het woord "heiden" in zijn mond nam en deze ook bij het komende Godsrijk betrok, toen was het moment aangebroken, dat hun harten van woede barstten en zij woest en wild hun kleren verscheurden en stof in de lucht wierpen om hun diepe afschuw te laten blijken. De overste vond het toen tijd om Paulus in hechtenis te nemen en beval hem in de burcht op te sluiten. In het begin en aan het eind van zijn brieven treffen we de meest sprekende illustraties aan, die het kenmerk hebben van een hoogstaand mens, een ’heer’. Merkwaardig dat nu juist begin en eind van zijn brieven het meest zijn verwaarloosd. Bepalend was dikwijls de lengte van de brieven, maar men deed amper recht aan groeten en zegenwensen, vermeld aan begin en eind van het schrijven. Met onderzoek naar en het aanhalen van deze groeten en wensen was men zeer karig. De brieven werden gebruikt om leerstellingen en dogma's te formuleren, maar niet om achter Paulus' karakter te komen. Op deze wijze bleven vele waardevolle hoofdstukken van de Bijbel voor ons gesloten en onbekend. En juist in deze veronachtzaamde passages vinden we veelonthullingen over hemzelf en zijn drijfveren. Toen hij de brief aan de Tessalonicenzen schreef, hadden Silas en Timoteus zich weer bij hem gevoegd. Met Paulus waren ze aan de slag gegaan in deze stad en nu was het werk voorbij. Zij kenden toen de Tessalonicenzen en dezen kenden hen. In beide brieven, die Paulus aan de Tessalonicenzen schreef noemde hij de namen van Silas, Timoteus en hemzelf. Trots klinkt steeds in deze brieven de meervoudsvorm: "wij", Timoteus en Silas waren helpers van Paulus en beiden konden niet in zijn schaduw staan wat betreft bekwaamheid en karakter en toch schreef hij steeds "wij’’, ook in geval het instructies en vermaningen betrof. Maar als Paulus persoonlijke boodschappen aan zijn vrienden schrijft, dan is hij werkelijk gracieus. Hoe moeilijk en diepzinnig het onderwerp van zijn brief ook geweest mag zijn, aan het eind horen we toch altijd weer de ontwapenende en charmante groet klinken. Elke uitspraak en elke wens van hem doen denken aan een zeer bewogen en gevoelig hart en ieder woord, dat hij schrijft is voor ons duidelijk. De minst gelezen pagina van al zijn brieven is vermoedelijk het laatste hoofdstuk van zijn schrijven aan de Romeinen. Deze bevat een bladzijde, die men heden ten dage maar het liefst overslaat, omdat ze vol staat met allerlei namen waar we eigenlijk geen raad mee weten. Het gaat op deze bladzijde niet over de soevereiniteit van God, of over de persoon van Christus. Het gaat niet over het verzoeningswerk van Jezus, noch over de onsterfelijkheid van de ziel. Daarom bevatten deze laatste bladzijden geen enkel "voer" voor theologen. Het is wel een prachtig voorbeeld van schriftinspiratie. Het zijn juist deze pagina's die het volle licht laten schijnen op het apostelwerk van Paulus. Niemand kan zoiets schrijven of hij moet onder invloed van de Heilige Geest staan. Wij weten niets over de mensen waar Paulus aan schrijft, wij zijn ook niet echt in hen geïnteresseerd. Maar wat voor ons wel erg belangrijk is, is het feit dat we hierdoor Paulus beter leren kennen. We kunnen er zeker van zijn, dat wat Paulus daar allemaal schrijft rechtstreeks uit zijn hart opwelt en dat dit ons de gelegenheid geeft om diep in zijn innerlijk te kijken. Wij komen op deze manier ook goed te weten, wie zijn vrienden zijn en hoe hij met hen omgaat. De meesten zijn arm en onbeduidend. Verschillenden van hen waren ongetwijfeld slaven. Het merendeel van deze vrienden had weinig kennis maar wel veel moeilijkheden. Wanneer we alleen op hun moeilijke omstandigheden zouden letten, dan heeft dit laatste hoofdstuk van de Romeinenbrief ons weinig goeds te bieden. Geen enkel hoofdstuk in de brieven van de apostel legt zo'n zware nadruk op, en vraagt zoveel van ons voorstellingsvermogen als dit slot. Alleen als we ons de genoemde personen in onze fantasie, in levende lijve, voor ogen roepen, gaan de namen van deze mensen voor ons leven en gaan we in toenemende mate en met meer interesse dit hoofdstuk lezen en kunnen we er zelfs profijt van trekken. Als wij deze paragrafen nauwkeurig en zorgvuldig navorsen, ontdekken wij, dat ze vol staan met zeer gevoelige opmerkingen en raadgevingen, die het volle licht in Paulus' hart laten schijnen. "Help Febe", schrijft hij. "Help haar zoveel mogelijk. Zij zelf heeft vele anderen geholpen en ook mij.’’ "Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus, mensen, die voor mijn leven hun hals gewaagd hebben.‘’ "Groet de geliefde Persis, die zich veel moeite gegeven heeft in de Here en evenzo Maria die voor ons allen zoveel betekend heeft.’’ "Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is." "Doe de groeten aan Nereus met zijn zuster en alle heiligen die bij hen zijn." Paulus had over iedereen altijd wel iets goeds te vermelden. Velen van hen noemde hij zijn "medewerkers". Drie ervan waren zelfs "geliefde" medewerkers. Een ander drietal medewerkers waren stamgenoten, waarvan twee eens zijn medegevangenen waren. Hij verzuimt niet om ook de vrouwen te noemen. Wanneer iemand een zuster had, dan noemde hij ook deze in zijn groet en had iemand ook nog een moeder dan werd zelfs die niet vergeten. En wanneer er sprake was van een huisgemeente bij een van de met name genoemden, dan werden alle leden bij de zegenwens en groet inbegrepen. Wanneer er sprake is van een buitengewoon langdurig lijden, dan noemt hij dit feit in zijn groet en als de medewerker iets heel uitzonderlijks heeft gedaan, ook dan vermeldt hij dit apart. De eerste bekeerling in de provincie Azië nam in zijn hart een bijzondere plaats in, evenals Apelles die in Christus beproefd gebleken was. Deze had veel leed verdragen, maar was de waarheid trouw gebleven. Paulus had de vaste gewoonte om al zijn vrienden in zijn gebeden met hun naam te noemen: dit was voor hem even gebruikelijk als het noemen van hen in zijn brieven. Maar Paulus is niet de enige, wiens hart overloopt van goede wensen aan vrienden en bekenden. Anderen die bij hem zijn, wensen hetzelfde en zijn dus bij al deze groeten inbegrepen. Met name zijn dit: Timoteus en Paulus' stamgenoten, Lucius, Jason en Sosipater. Maar ook Gajus, Quartus en Erastus. Hij noemt ook Tertius zijn secretaris, die dit alles aan hen schrijft. Voor een moderne, hedendaagse gemeente is deze opsomming in het laatste hoofdstuk van de Romeinenbrief langdradig en saai. Men ergert zich er zelfs aan. Wat zeggen ons de namen van al die mensen, die wij toch niet meer kennen? Maar hoeveel ogen zullen destijds niet zijn opgelicht en niet gefonkeld hebben en hoeveel harten zullen niet plots sneller geklopt hebben, toen mannen en vrouwen, wier namen genoemd werden deze persoonlijke wensen lazen? Dit alles zette de harten van betrokkenen in vuur en vlam en droeg meer bij tot de goede loop van het evangelie, dan de theologische inhoud van de brief. Paulus was attent op de gevoelens van anderen en het kwetsen van mensen probeerde hij altijd te voorkomen. Aan de Korintiers vertelde hij, dat hij nog niet in de gelegenheid verkeerde om te komen, maar ook, dat zij voor zijn komst de mogelijkheid kregen, om eerst orde op zaken te stellen, zodat hij, als het eenmaal zover was, niet opnieuw reden had om bedroefd te worden. In zijn Romeinenbrief waakt hij er heel zorgvuldig voor om niet opnieuw in moeilijkheden te komen door het ontstaan van misverstanden. Hij had geschreven: "Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gaven mede te delen tot uw versterking." Dit klonk wat verwaand en daarom wijzigde hij zijn zin en voegde er toen direct aan toe: "dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij.’’ Aan het einde van dezelfde brief realiseert hij zich, dat hij misschien te vrijpostig geweest is in zijn schrijven, te aanmatigend en arrogant. Hij bagatelliseert alles wat en verzekert de lezers, dat hij niet de intentie heeft om zich boven hen te stellen, integendeel, hij is van hun goede wil ten volle overtuigd en dat ze in kennis en geloof niet zijn minderen zijn, omdat in de hele wereld over hen gesproken wordt. Naar deze gemeente wordt geluisterd en ze is een voorbeeld voor andere! Het is alleen zijn bedoeling om heel eenvoudig hun geheugen nog eens op te frissen met wat hij schrijft. Hij hoopt dat zij hem hierin niet te vrijmoedig vinden, want hij doet dit alleen maar, omdat hij overtuigd is, dat God hem als apostel der heidenen bestemd heeft om hen het evangelie van Christus te verkondigen. Hij is even beminnelijk tegen vreemdelingen als tegen zijn oude vrienden. Onverschillig, wie de mensen ook zijn, Paulus blijft hoffelijk. Als hij aan de Filippenzen schrijft drukt hij zich zorgvuldig en nauwkeurig uit om te laten blijken, hoe hij hun vriendelijkheid waardeert. Als hij schrijft dat het medeleven van de Filippenzen hem tot een grote vreugde is en hij hierdoor aangespoord wordt om met vernieuwde krachten verder te gaan, voegt hij er wel gelijk aan toe: "Niet dat ik dit zeg, als zou ik gebrek lijden; want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik leef genoegen te nemen." Zij moeten niet denken dat hij alleen van hen afhankelijk is en op gaven is aangewezen. Maar anderzijds laat hij duidelijk blijken dat het hem heel goed doet, dat zij aan hem denken. Het is Paulus niet om de gaven te doen, maar om de opbrengst! Op deze wijze profiteren beiden, Paulus en de Filippenzen van hun offervaardigheid. Deze investering komt uiteindelijk op hun eigen tegoed en zij zullen hiervan zelf de vruchten plukken. De gift, die zij aan hem hebben gezonden, noemt hij: "een welriekend, aangenaam en Gode welgevallig offer" en God zal in al hun behoeften naar Zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus! Op dezelfde wijze wikkend en wegend, even fijngevoelig en zorgvuldig schrijft hij aan Filemon. Hij zegt, dat hij hem met alle vrijmoedigheid iets zou kunnen opdragen, maar dat hij er de voorkeur aan geeft om in liefde iets aan hem te vragen. En dan verzoekt Paulus aan Filemon om de weggelopen slaaf, Onesimus, weer terug te nemen, echter niet meer als slaaf, maar als een geliefde broeder in de Heer en voegt hij er dan aan toe: "Mocht hij u schade berokkend hebben of iets schuldig zijn, brengt dat mij in rekening. Ik Paulus, schrijf het eigenhandig; ik zal het betalen, om niet te zeggen, dat gij mij nog meer schuldig zijt: uzelf! Indien gij u dus met mij verbonden weet, neem hem dan op, zoals gij mij zoudt doen. Maak mij gelukkig en verkwik mijn gemoed om Onesimus te aanvaarden." Paulus had geen enkele behoefte om zich boven het geweten en het geloof van zijn bekeerlingen te stellen. Hij verzekerde de Korintiers dat hij op geen enkele manier wilde, dat zij hem gezag toekenden, zoals aan een autoriteit. Het enige wat hij wilde was, dat de Korintiers in het geloof zouden opwassen en toenemen, dat was de vreugde van zijn leven. Zijn permanente zorg was hen op te bouwen in het geloof. Hij hield rekening met de rechten van anderen en wilde daarop geen inbreuk maken of hun wat opleggen. Heel voorzichtig was hij, als het de gewetens van zijn bekeerlingen betrof. Hij had respect voor de consciëntie van een ander en zou zich wel tweemaal bedenken om iemand te krenken door diens overtuiging te negeren of in diskrediet te brengen. Veel van zijn bekeerlingen waren bang en angstig van aard, maar erg principieel, daartegenover waren anderen weer oppervlakkig en dwaas in handel en wandel. Veel mannen en vrouwen in de gemeenten kwamen uit een omgeving, waarin angst, narigheid en ellende het leven beheersten en nu ze gezet waren op de weg naar het licht wilde Paulus op het geweten van deze christenen geen enkele druk uitoefenen. Wanneer iemand van dit soort gelovigen dacht, dat een bepaalde handeling niet goed voor hem was, dan adviseerde Paulus om dat dan ook niet te doen. Wie het zonde is, die is het zonde, een ieder zij, in zijn eigen gemoed, ten volle verzekerd! Anderzijds mochten de sterken in de kerk de zwakken niet ergeren: "Moet iemand verloren gaan, tengevolge van de kennis van iemand, die sterk is en waarvoor toch ook Christus gestorven is?" Er werd in Korinte een eindeloze discussie gevoerd of men nu wel of niet van het tempelvlees mocht eten, wat daarvoor aan de goden opgedragen en geofferd was. Vooral in een gemeente, die voornamelijk uit voormalige heidenen bestond was dit een heel principiële vraag, die de gewetens van de gelovigen erg konden bezighouden. Paulus stelde duidelijk dat er maar een God was en dat dit de God en Vader van Jezus Christus was, en wanneer er aan andere goden geofferd werd, dan was dat niet van betekenis, want deze bestonden niet eens. Het waren slechts afgoden, die in zijn ogen geen enkel bestaansrecht hadden. Maar desondanks verzocht Paulus de "sterken" om de "zwakken", die hier geen duidelijke kijk op hadden en zich emotioneel nog betrokken voelden bij de heidense eredienst, te ontzien. Want uiteindelijk is het toch ook zo, dat afgoden een realiteit zijn voor mensen die er in geloven. Maar Paulus toonde zich opnieuw een "heer" en had begrip voor beide partijen, hij gaf hierin duidelijk leiding. Paulus kon heel impulsief zijn en hij sloot deze toch wel belangrijke discussie af met woorden, welke rechtstreeks uit zijn hart kwamen en misschien de belangrijkste waren in heel deze netelige kwestie. Hij zegt: "Wanneer ik door mijn eten mijn broeder aanstoot geef, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven en hem voor Christus te behouden.‘’ Een ander in 't oog vallend aspect van zijn hoffelijkheid is de vastberaden gedragslijn om alleen daar te gaan werken, waar andere zendingsarbeiders nog niet geweest zijn. Om moeilijkheden te voorkomen wilde hij zich niet binnen andermans werkterrein indringen. Nog zorgvuldiger was hij in het vermijden van kontakten met het werk van de twaalf apostelen. Hij wilde beslist niet hun rivaal worden of hen op enige andere manier voor de voeten lopen. Hij toonde groot respect voor hen. Zijn diep geworteld gevoel van eigenwaarde weerhield hem om op een arbeidsveld te gaan werken, waar anderen reeds geploegd hadden. Hij wilde zelf ploegen, zaaien en oogsten en hij verafschuwde platgetreden paden, die reeds lang tevoren waren aangelegd. Zijn uiterst zorgvuldige verantwoording in de brief aan de Romeinen, waarom hij hen wilde bezoeken, maakt ons veel van zijn manier van werken duidelijk. Rome is niet zijn plaats van bestemming of het einddoel, deze stad behoort een ander toe. Maar hij wil op doorreis naar Spanje deze stad bezoeken. Zijn einddoel is Spanje, omdat daar nog nooit het evangelie door enig apostel verkondigd is. Dat arbeidsterrein ligt nog braak. "Mijn bedoeling is", zegt hij: 'om Christus aan heidenen te preken door woord en daad, door kracht van tekenen en wonderen. Zo heb ik, van Jeruzalem uit rondreizende tot Illyrië toe, de prediking van het evangelie van Christus volbracht. Ik stelde er mijn eer in het te verkondigen, doch zo, dat ik niet optrad, waar de naam van Christus reeds genoemd was, om niet op eens anders fundament te bouwen, maar om te handelen naar hetgeen geschreven staat: Zij, aan wie niets van Hem is verkondigd, zullen Hem zien en wie het niet gehoord hebben, zullen het verstaan. Daarom werd ik ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. Maar thans, nu mij in deze streken geen arbeidsveld meer overblijft en ik sedert tal van jaren verlangende ben tot u te komen, zodra ik naar Spanje reis - ik hoop u namelijk op mijn doorreis met eigen ogen te zien en door u voortgeholpen te worden voor mijn tocht daarheen, wanneer ik eerst enigermate van u genoten heb." Paulus hield dus duidelijk afstand van het zendingswerk van een ander en zijn bezoek aan de gemeente had geen missionaire reden. Zijn hoffelijk gedrag gaf soms aanleiding tot misverstand en men verweet de apostel dan gebrek aan wilskracht, durf en moed. Het was voor velen moeilijk te begrijpen dat ook een apostel redenen kon hebben om een bepaald werk, wat voor de hand lag, niet uit te voeren. Aan de Korintiers schreef hij: ‘’Ik doe beroep op u bij de zachtmoedigheid en vriendelijkheid van Christus, ik, die in persoonlijk verkeer schuchter ben... dat ik meen mij te kunnen veroorloven tegenover sommigen, die van mening zijn wij naar het vlees leven.” Wanneer zij dit als zwakte van Paulus zien, dan verdedigt hij zich door te stellen dat hij dit willens en wetens doet niet wegens gebrek aan durf. Een bepaald gedachte verantwoorden tegenover lieden, die kwaadwillend simpel van geest zijn, is voor een 'heer’ een moeilijke taak. Van nature was Paulus impulsief, maar op zo'n moment beheerste hij zich en hield zich dan in. Hoe sterk zich ook voelde, deze krachten beteugelde hij, gaf ze niet de vrije loop, maar bedwong ze. Hoe hoog hij zijn roeping en missie opvatte, hij bleef de goede vormen in acht nemen. Hij was zich heel goed bewust van zijn autoriteit, maar hij pochte er niet mee. Op de leerschool van Christus gedroeg hij zich als een echte "gentleman" en was door dit hoffelijk gedrag een schoolvoorbeeld voor iedereen, van welke stand ook. Hij manifesteerde zich als een voortreffelijk ambassadeur van de Koning. Door zijn bedachtzaam, weloverwogen beleefd gedrag is hij voor ons allen een voorbeeld van de praktijk der godzaligheid. |
|||||
|